Engels-Nederlands woordenboek »

sick betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
sick [sicker, sickest] (ill, used as a substantive: sick people, collectively)
adjective
[UK: sɪk]
[US: ˈsɪk]

ziekebijvoeglijk naamwoord
{m} {f}

ziekenbijvoeglijk naamwoord
{Pl}

sick as a dog adjective

zo ziek als een hondbijvoeglijk naamwoord

sick bay (room where basic medical supplies are kept and medical attention can be sought)
noun

ziekenboegsubstantief
{m}

sick leave (a type of leave from work)
noun
[UK: sɪk liːv]
[US: ˈsɪk ˈliːv]

ziekteverlofsubstantief
{n}

sick man of Europe (Ottoman Empire)
proper noun

zieke man van Europaeigennam
{m}

sick pay (money paid to an employee during his or her sick leave)
noun
[UK: sɪk peɪ]
[US: ˈsɪk ˈpeɪ]

ziekengeldsubstantief
{n}

sickbed [sickbeds] (a bed used by a person who is sick)
noun
[UK: ˈsɪk.bed]
[US: ˈsɪk.bed]

ziekbedsubstantief
{n}

sickbed [sickbeds] (a place for convalescence)
noun
[UK: ˈsɪk.bed]
[US: ˈsɪk.bed]

hersteloordsubstantief
{n}

sickening (causing sickness or disgust)
adjective
[UK: ˈsɪk.ən.ɪŋ]
[US: ˈsɪk.ən.ɪŋ]

misselijkmakendbijvoeglijk naamwoord

walgelijkbijvoeglijk naamwoord

ziekmakendbijvoeglijk naamwoord

sickle [sickles] (agricultural implement)
noun
[UK: ˈsɪk.l̩]
[US: ˈsɪk.l̩]

sikkelsubstantief
{f}

zichelsubstantief
{f}

zicht [zichten]substantief
{f}

sickle-cell anemia (disease characterized by sickle-shaped red blood cells)
noun
[UK: ˈsɪkl sɛl əˈniːmɪə ]
[US: ˈsɪkəl sɛl əˈnimiə ]

sikkelcelanemiesubstantief
{f}

sickly [sicklier, sickliest] (frequently ill)
adjective
[UK: ˈsɪ.kli]
[US: ˈsɪ.kli]

ziekelijkbijvoeglijk naamwoord

sickness [sicknesses] (nausea; qualmishness; as, sickness of stomach)
noun
[UK: ˈsɪk.nəs]
[US: ˈsɪk.nəs]

misselijkheidsubstantief
{f}

sickness [sicknesses] (the quality or state of being sick or diseased; illness; disease or malady)
noun
[UK: ˈsɪk.nəs]
[US: ˈsɪk.nəs]

ziektesubstantief
{f}

sickness [sicknesses] noun
[UK: ˈsɪk.nəs]
[US: ˈsɪk.nəs]

ziekte desubstantief

carsick (feeling nauseated due to riding in a vehicle)
adjective
[UK: ˈkɑː.sɪk]
[US: ˈkɑːr.sɪk]

wagenziekbijvoeglijk naamwoord

carsickness (motion sickness due to riding in a vehicle)
noun
[UK: ˈkɑː.sɪk.nəs]
[US: ˈkæ.sɪk.nəs]

wagenziektesubstantief
{f}

decompression sickness (condition from rapid decompression)
noun
[UK: ˌdiːk.əm.ˈpreʃ.n̩ ˈsɪk.nəs]
[US: ˌdik.əm.ˈpreʃ.n̩ ˈsɪk.nəs]

caissonziektesubstantief
{f}

hammer and sickle (symbol of communism)
noun
[UK: ˈhæ.mə(r) ənd ˈsɪk.l̩]
[US: ˈhæ.mər ænd ˈsɪk.l̩]

hamer en sikkelsubstantief

homesick (missing one's home or family)
adjective
[UK: ˈhəʊm.sɪk]
[US: ˈhoʊm.sɪk]

heemziekbijvoeglijk naamwoord

heimweebijvoeglijk naamwoord
{m} {f} {n}

homesickness (missing one's home or family)
noun
[UK: ˈhəʊm.sɪk.nəs]
[US: ˈhoʊm.sɪk.nəs]

heimweesubstantief
{n}

I'm sick (I'm sick/ill)
phrase

ik ben ziekphrase

lovesick (having an aching desire for one's beloved)
adjective
[UK: ˈlʌv.sɪk]
[US: ˈlʌv.sɪk]

vlinders in je buikbijvoeglijk naamwoord

lovesickness noun
[UK: lˈʌvsɪknəs]
[US: lˈʌvsɪknəs]

liefdespijnsubstantief
{c}

moonsickle (thin crescent of the moon)
noun

maansikkelsubstantief
{f}

motion sickness (nausea or dizziness in a moving vehicle)
noun
[UK: ˈməʊʃ.n̩ ˈsɪk.nəs]
[US: ˈmoʊʃ.n̩ ˈsɪk.nəs]

reisziekte; zeezieksubstantief
{f}

radiation sickness (illness produced by ionizing radiation)
noun
[UK: ˌreɪ.dɪ.ˈeɪʃ.n̩ ˈsɪk.nəs]
[US: ˌre.di.ˈeɪʃ.n̩ ˈsɪk.nəs]

stralingsziektesubstantief
{f}

space sickness (motion sickness caused by the weightlessness of space flight)
noun

ruimteziektesubstantief
{f}