Engels-Nederlands woordenboek »

rust betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
rust (colour)
noun
[UK: rʌst]
[US: ˈrəst]

roestbruinsubstantief
{n}

rust (result of oxidation)
noun
[UK: rʌst]
[US: ˈrəst]

oxydatiesubstantief
{f}

roestsubstantief
{m}

rust [rusted, rusting, rusts] (to oxidise)
verb
[UK: rʌst]
[US: ˈrəst]

oxiderenwerkwoord

roestenwerkwoord

verroestenwerkwoord

rustbucket (old, neglected vehicle)
noun

roestbaksubstantief
{m}

rustic (country-styled)
adjective
[UK: ˈrʌ.stɪk]
[US: ˈrʌ.stɪk]

landelijkbijvoeglijk naamwoord

rusty [rustier, rustiest] (affected by rust)
adjective
[UK: ˈrʌ.sti]
[US: ˈrʌ.sti]

roestigbijvoeglijk naamwoord

verroestbijvoeglijk naamwoord

rustle (soft crackling sound)
noun
[UK: ˈrʌs.l̩]
[US: ˈrʌs.l̩]

geritselsubstantief

ritselensubstantief

rustle [rustled, rustling, rustles] (to move (something) with a soft crackling sound)
verb
[UK: ˈrʌs.l̩]
[US: ˈrʌs.l̩]

ritselenwerkwoord

ruisenwerkwoord

rustle up (quickly prepare)
verb

in elkaar flansenwerkwoord

rustproof (resistant to rust, oxidation and corrosion)
adjective
[UK: ˈrʌst.pruːf]
[US: ˈrʌst.ˈpruːf]

roestvrijbijvoeglijk naamwoord

rusty-spotted cat (Prionailurus rubiginosus)
noun

roestkatsubstantief

crust [crusts] (any solid, hard surface layer)
noun
[UK: krʌst]
[US: ˈkrəst]

korstsubstantief

crustacean [crustaceans] (arthropod of the subphylum Crustacea)
noun
[UK: krʌ.ˈsteɪʃ.n̩]
[US: krʌ.ˈsteɪʃ.n̩]

schaaldiersubstantief
{n}

crusty [crustier, crustiest] (grumpy, short-tempered)
adjective
[UK: ˈkrʌ.sti]
[US: ˈkrʌ.sti]

norsbijvoeglijk naamwoord

distrust (lack of trust or confidence)
noun
[UK: dɪs.ˈtrʌst]
[US: ˌdɪ.ˈstrəst]

wantrouwensubstantief
{n}

distrust [distrusted, distrusting, distrusts] (to put no trust in)
verb
[UK: dɪs.ˈtrʌst]
[US: ˌdɪ.ˈstrəst]

wantrouwenwerkwoord

entrust [entrusted, entrusting, entrusts] (To trust to the care of)
verb
[UK: ɪn.ˈtrʌst]
[US: en.ˈtrʌst]

toevertrouwenwerkwoord

frustrate [frustrated, frustrating, frustrates] (to disappoint or defeat)
verb
[UK: frʌ.ˈstreɪt]
[US: ˈfrə.ˌstret]

frustrerenwerkwoord

frustrating (discouraging; causing annoyance or anger by excessive difficulty)
adjective
[UK: frʌ.ˈstreɪt.ɪŋ]
[US: ˈfrə.ˌstret.ɪŋ]

frustrerendebijvoeglijk naamwoord

frustration [frustrations] (act of frustrating)
noun
[UK: frʌ.ˈstreɪʃ.n̩]
[US: frʌ.ˈstreɪʃ.n̩]

frustratiesubstantief
{f}

mistrust (lack of trust)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈtrʌst]
[US: ˌmɪ.ˈstrʌst]

wantrouwensubstantief
{n}

procrustean bed (arbitrary standard to which compliance is enforced)
noun

procrustesbedsubstantief
{n}

Procrustes (legendary highwayman of Attica)
proper noun

Procrusteseigennam
{m}

shortcrust pastry (pastry without leavening agent)
noun

korstdeegsubstantief
{n}

kruimeldeeggebaksubstantief
{n}

thrust [thrusts] (a lunge forward)
noun
[UK: ˈθrʌst]
[US: ˈθrʌst]

stootsubstantief
{m}

thrust [thrusts] (an attack with a sword)
noun
[UK: ˈθrʌst]
[US: ˈθrʌst]

steeksubstantief
{m}

thrust [thrusts] (force due to propulsion)
noun
[UK: ˈθrʌst]
[US: ˈθrʌst]

druksubstantief
{m}

stuwkrachtsubstantief
{f}

thrust [thrust, thrust, thrusting, thrusts] (force something upon someone)
verb
[UK: ˈθrʌst]
[US: ˈθrʌst]

opdringenwerkwoord

thrust [thrust, thrust, thrusting, thrusts] (make an advance with force)
verb
[UK: ˈθrʌst]
[US: ˈθrʌst]

vooruitstuwenwerkwoord

trust [trusts] (confidence in or reliance on some person or quality)
noun
[UK: trʌst]
[US: ˈtrəst]

vertrouwensubstantief

trust [trusted, trusting, trusts] (to place confidence in)
verb
[UK: trʌst]
[US: ˈtrəst]

vertrouwenwerkwoord

trust [trusts] noun
[UK: trʌst]
[US: ˈtrəst]

vertrouwen hebben insubstantief

12