Engels-Nederlands woordenboek »

rid betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
abridge [abridged, abridging, abridges] (to make shorter)
verb
[UK: ə.ˈbrɪdʒ]
[US: ə.ˈbrɪdʒ]

verkortenwerkwoord

abridged (cut or shortened, especially of a literary work)
adjective
[UK: ə.ˈbrɪdʒd]
[US: ə.ˈbrɪdʒd]

beknoptbijvoeglijk naamwoord

verkortbijvoeglijk naamwoord

abridger (one who abridges)
noun

inkortersubstantief
{m}

samenvattersubstantief
{m}

abridgment [abridgments] (act of abridging)
noun
[UK: ə.ˈbrɪdʒ.mənt]
[US: ə.ˈbrɪdʒ.mənt]

bekortingsubstantief

verkortingsubstantief

abridgment [abridgments] (shortened version)
noun
[UK: ə.ˈbrɪdʒ.mənt]
[US: ə.ˈbrɪdʒ.mənt]

excerptsubstantief
{n}

korte inhoudsubstantief

uittrekselsubstantief

abridgment [abridgments] (state of being abridged)
noun
[UK: ə.ˈbrɪdʒ.mənt]
[US: ə.ˈbrɪdʒ.mənt]

ingekorte versiesubstantief
{m}

airbridge (link established by air transport)
noun

luchtbrugsubstantief

ammonium chloride (NH4Cl)
noun
[UK: ə.ˈməʊ.niəm ˈklɔː.raɪd]
[US: əˈmo.ʊ.niəm ˈklɔː.raɪd]

salmiaksubstantief
{m} {f}

salmiakzoutsubstantief
{n}

arch bridge (bridge with abutments at each end shaped as an arch)
noun

boogbrugsubstantief
{f}

arid (very dry)
adjective
[UK: ˈæ.rɪd]
[US: ˈæ.rəd]

droogbijvoeglijk naamwoord

astride (with one’s legs on either side)
adverb
[UK: ə.ˈstraɪd]
[US: ə.ˈstraɪd]

schrijlingsbijwoord

wijdbeensbijwoord

bascule bridge (type of movable bridge)
noun
[UK: ˈbæ.skjuːl brɪdʒ]
[US: ˈbæ.skjuːl ˈbrɪdʒ]

basculebrugsubstantief
{m} {f}

bedridden (confined to bed)
adjective
[UK: ˈbed.ˌrɪd.n̩]
[US: ˈbe.ˌdrɪd.n̩]

bedlegerigbijvoeglijk naamwoord

bicycle bridge (type of bridge)
noun

fietsbrugsubstantief
{f} {m}

bike ride (1. A ride on a bicycle)
noun

fietstochtsubstantief
{m} {f}

bridal couple (bride and bridegroom)
noun

bruidspaarsubstantief
{n}

bride [brides] (woman in the context of her own wedding)
noun
[UK: braɪd]
[US: ˈbraɪd]

bruidsubstantief
{f}

bride price (sum paid to the family of the bride)
noun

buidsprijssubstantief
{m}

bridegroom [bridegrooms] (bridegroom, groom)
noun
[UK: ˈbraɪd.ɡrʊm]
[US: ˈbraɪd.ˌɡruːm]

bruidegomsubstantief
{m}

bridge [bridges] (card game)
noun
[UK: brɪdʒ]
[US: ˈbrɪdʒ]

bridgesubstantief

bridgetender (someone who maintains and/or operates a bridge)
noun

brugwachtersubstantief
{m}

bridle [bridles] (headgear for horse)
noun
[UK: ˈbraɪd.l̩]
[US: ˈbraɪd.l̩]

hoofdstelsubstantief
{n}

toomsubstantief
{m}

bridle [bridled, bridling, bridles] (to check, restrain)
verb
[UK: ˈbraɪd.l̩]
[US: ˈbraɪd.l̩]

in bedwang houdenwerkwoord

intomenwerkwoord

bridle [bridled, bridling, bridles] (to put a bridle on)
verb
[UK: ˈbraɪd.l̩]
[US: ˈbraɪd.l̩]

breidelenwerkwoord

bridle [bridled, bridling, bridles] (to show hostility)
verb
[UK: ˈbraɪd.l̩]
[US: ˈbraɪd.l̩]

gepikeerd reagerenwerkwoord

zich vijandig opstellenwerkwoord

bridled tern (Onychoprion anaethetus)
noun

brilsternsubstantief

bridled titmouse (Baeolophus wollweberi)
noun

harlekijnmeessubstantief

burn one's bridges verb

je schepen achter je verbrandenwerkwoord

calcium chloride (calcium salt of hydrochloric acid)
noun

calciumchloridesubstantief

camel rider (someone who rides a camel)
noun

kameelrijdersubstantief
{m}

123

Zoek geschiedenis