Engels-Nederlands woordenboek »

oil betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
oil [oiled, oiling, oils] (lubricate with oil)
verb
[UK: ɔɪl]
[US: ˌɔɪl]

oliënwerkwoord

smerenwerkwoord

oil (oil produced from plants)
noun
[UK: ɔɪl]
[US: ˌɔɪl]

plantaardige oliesubstantief
{f}

plantenoliesubstantief
{f}

oil [oiled, oiling, oils] (to grease with oil for cooking)
verb
[UK: ɔɪl]
[US: ˌɔɪl]

invettenwerkwoord

oil field (area under which are reserves of petroleum)
noun

olieveldsubstantief
{n}

oil mill (mill for crushing oil-bearing seeds)
noun

oliemolensubstantief
{m}

oil paint (paint)
noun

olieverfsubstantief

oil painting [oil paintings] (a painting done with oil paints)
noun
[UK: ɔɪl ˈpeɪnt.ɪŋ]
[US: ˌɔɪl ˈpeɪnt.ɪŋ]

olieverfschilderijsubstantief
{f}

oil palm (tree that produces palm oil)
noun

oliepalmsubstantief
{m}

oil pipeline noun

oliepijpleidingsubstantief
{f}

oil rig (oil-drilling platform)
noun
[UK: ɔɪl rɪɡ]
[US: ˌɔɪl ˈrɪɡ]

boortorensubstantief

oil shale (shale from which hydrocarbons can be produced)
noun

olieschaliesubstantief

oil tanker [oil tankers] (Ship)
noun
[UK: ɔɪl ˈtæŋkə(r)]
[US: ˌɔɪl ˈtæŋkər]

olietankersubstantief
{m}

oil well [oil wells] (hole drilled into the earth from which petroleum is pumped)
noun
[UK: ɔɪl wel]
[US: ˌɔɪl ˈwel]

oliebronsubstantief
{f}

oily [oilier, oiliest] (covered with or containing oil)
adjective
[UK: ˈɔɪ.li]
[US: ˌɔɪ.li]

oliehoudendbijvoeglijk naamwoord

oily [oilier, oiliest] (relating to oil)
adjective
[UK: ˈɔɪ.li]
[US: ˌɔɪ.li]

olieachtigbijvoeglijk naamwoord

aboil (boiling)
adjective

aan de kookbijvoeglijk naamwoord

kokendbijvoeglijk naamwoord

aboil (excited)
adjective

in alle statenbijvoeglijk naamwoord

opgewondenbijvoeglijk naamwoord

over zijn toerenbijvoeglijk naamwoord

airfoil (structure shaped to produce lift when moving in air)
noun
[UK: ˈerˈ.fɔɪl]
[US: ˈer.ˈfɔɪl]

vleugelprofielsubstantief
{n}

boil [boils] (accumulation of pus)
noun
[UK: bɔɪl]
[US: ˌbɔɪl]

etterbuilsubstantief
{m}

boil [boiled, boiling, boils] (colloquial: of a person, to be uncomfortably hot)
verb
[UK: bɔɪl]
[US: ˌbɔɪl]

stikkenwerkwoord

boil [boiled, boiling, boils] (heat (a liquid) until it begins to turn into a gas)
verb
[UK: bɔɪl]
[US: ˌbɔɪl]

aan de kook brengenwerkwoord

kokenwerkwoord

ziedenwerkwoord

zooienwerkwoord

boil [boils] (point at which fluid begins to change to a vapour)
noun
[UK: bɔɪl]
[US: ˌbɔɪl]

kooksubstantief
{n}

kookpuntsubstantief
{n}

boil over (boil so as to overflow)
verb
[UK: bɔɪl ˈəʊv.ə(r)]
[US: ˌbɔɪl ˈoʊv.r̩]

overkokenwerkwoord

boiled egg [boiled eggs] (boiled egg (generic))
noun
[UK: bɔɪld eɡ]
[US: ˌbɔɪld ˈeɡ]

gekookte eisubstantief
{n}

boiler [boilers] (device for heating circulating water)
noun
[UK: ˈbɔɪ.lə(r)]
[US: ˌbɔɪ.lər]

ketelsubstantief
{m}

boiler [boilers] (hot water heater with storage)
noun
[UK: ˈbɔɪ.lə(r)]
[US: ˌbɔɪ.lər]

boilersubstantief
{m}

boiling (of a thing: extremely hot)
adjective
[UK: ˈbɔɪl.ɪŋ]
[US: ˌbɔɪl.ɪŋ]

kokendbijvoeglijk naamwoord

boiling point [boiling points] (temperature at which a liquid boils)
noun
[UK: ˈbɔɪl.ɪŋ pɔɪnt]
[US: ˌbɔɪl.ɪŋ ˈpɔɪnt]

kookpuntsubstantief
{n}

bring to a boil (heat something until it reaches boiling point)
verb

aan de kook brengenwerkwoord

broil [broiled, broiling, broils] (to cook by direct, radiant heat)
verb
[UK: brɔɪl]
[US: ˌbrɔɪl]

grillenwerkwoord

broiler [broilers] (chicken suitable for broiling)
noun
[UK: ˈbrɔɪ.lə(r)]
[US: ˌbrɔɪ.lər]

vleeskuikensubstantief
{n}

12