Engels-Nederlands woordenboek »

nut betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
nut [nuts] (hard-shelled fruit)
noun
[UK: nʌt]
[US: ˈnət]

nootsubstantief
{f}

nut [nuts] (slang: insane person)
noun
[UK: nʌt]
[US: ˈnət]

geksubstantief
{m}

gekkinsubstantief
{f}

zotsubstantief
{m}

zottinsubstantief
{f}

nut [nuts] (slang: testicle)
noun
[UK: nʌt]
[US: ˈnət]

balsubstantief
{m}

teelbalsubstantief
{m}

nut [nuts] (slang: the head)
noun
[UK: nʌt]
[US: ˈnət]

kopsubstantief
{m}

nut [nuts] (that fits on a bolt)
noun
[UK: nʌt]
[US: ˈnət]

moer [moeren]substantief
{f}

nutcase (an eccentric or odd person)
noun

oelewappersubstantief
{c}

nutcase (slang: someone who is insane)
noun

koekertsubstantief

koekwaussubstantief

nutcracker [nutcrackers] (implement for cracking nuts)
noun
[UK: ˈnʌt.krækə(r)]
[US: ˈnʌt.ˌkrækər]

notenkrakersubstantief
{m}

Nutella (hazelnut spread)
proper noun

chocoeigennam
{c}

nutlet (small nut)
noun
[UK: ˈnʌt.lɪt]
[US: ˈnʌt.lɪt]

nootjesubstantief
{n}

nutmeg ((soccer) to play the ball between the legs of an opponent)
verb
[UK: ˈnʌt.meɡ]
[US: ˈnʌt.ˌmeɡ]

poortenwerkwoord

nutmeg [nutmegs] (soccer/football sense)
noun
[UK: ˈnʌt.meɡ]
[US: ˈnʌt.ˌmeɡ]

pannasubstantief
{m}

nutmeg [nutmegs] (spice)
noun
[UK: ˈnʌt.meɡ]
[US: ˈnʌt.ˌmeɡ]

muskaatsubstantief
{m}

muskaatnootsubstantief
{f}

nootmuskaatsubstantief
{m}

nutmeg [nutmegs] (tree)
noun
[UK: ˈnʌt.meɡ]
[US: ˈnʌt.ˌmeɡ]

muskaatboomsubstantief

nutrient (providing nourishment)
adjective
[UK: ˈnjuː.trɪənt]
[US: ˈnuː.triənt]

voedingsmiddelbijvoeglijk naamwoord
{n}

voedselbijvoeglijk naamwoord

nutrient [nutrients] (substance that provides nourishment)
noun
[UK: ˈnjuː.trɪənt]
[US: ˈnuː.triənt]

nutriëntsubstantief
{c} {n}

voedingsstofsubstantief
{c}

nutrition noun
[UK: njuː.ˈtrɪʃ.n̩]
[US: nuː.ˈtrɪʃ.n̩]

voedingsubstantief
{f}

nutritional (pertaining to nutrition)
adjective
[UK: njuː.ˈtrɪʃ.n̩əl]
[US: nuː.ˈtrɪʃ.n̩əl]

voedings-bijvoeglijk naamwoord

nutritious (providing nutrients)
adjective
[UK: njuː.ˈtrɪ.ʃəs]
[US: nuː.ˈtrɪ.ʃəs]

voedzaambijvoeglijk naamwoord

nuts (insane)
adjective
[UK: nʌts]
[US: ˈnəts]

gekbijvoeglijk naamwoord

nutshell [nutshells] (the shell that surrounds the kernel of a nut)
noun
[UK: ˈnʌt ʃel]
[US: ˈnʌ.ˌtʃel]

notendopsubstantief
{m}

Bambara groundnut (seed of Vigna subterranea)
noun

bosnegerpindasubstantief
{m}

beechnut (nut of the beech tree)
noun
[UK: ˈbiːt.ʃnʌt]
[US: ˈbiːt.ʃnʌt]

beukennootjesubstantief
{n}

brazil nut (tree)
noun

paranootsubstantief
{f}

Canute (Male given name)
proper noun

Knoeteigennam

cashew nut [cashew nuts] (the seed of the cashew tree)
noun
[UK: ˈkæ.ʃuː nʌt]
[US: ˈkæ.ˌʃuː ˈnət]

cashewnootsubstantief
{c}

chestnut [chestnuts] (nut of the chestnut tree)
noun
[UK: ˈtʃe.snʌt]
[US: ˈtʃe.ˌsnət]

kastanjesubstantief
{f}

tamme kastanjesubstantief
{f}

chestnut (of a deep reddish-brown colour)
adjective
[UK: ˈtʃe.snʌt]
[US: ˈtʃe.ˌsnət]

kastanjebruinbijvoeglijk naamwoord

kastanjebruinebijvoeglijk naamwoord

chestnut [chestnuts] (reddish-brown colour)
noun
[UK: ˈtʃe.snʌt]
[US: ˈtʃe.ˌsnət]

kastanjebruinsubstantief
{n}

12