Engels-Nederlands woordenboek »

no. betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
nonrepudiation (assurance of digital sending or receipt)
noun

onweerlegbaarheidsubstantief

nonsacrificial (without sacrifice)
adjective

offerloosbijvoeglijk naamwoord

nonsense (emphatic rejection)
interjection
[UK: ˈnɒnsns]
[US: ˈnɑːn.sens]

lariekoekinterjection
{m}

onzininterjection
{m}

nonsense (meaningless words)
noun
[UK: ˈnɒnsns]
[US: ˈnɑːn.sens]

flauwekulsubstantief
{m}

nonsenssubstantief
{m}

onzinsubstantief
{m}

nonsensical (without sense)
adjective
[UK: nɒn.ˈsen.sɪk.l̩]
[US: nanˈsen.sɪk.l̩]

betekenisloosbijvoeglijk naamwoord

onzinnigbijvoeglijk naamwoord

zinloosbijvoeglijk naamwoord

nonstick (resistant to sticking)
adjective
[UK: ˈnɒn.stɪk]
[US: nanˈstɪk]

antiaanbakbijvoeglijk naamwoord

nonviolence (philosophy that rejects violence)
noun
[UK: nɒn.ˈvaɪə.ləns]
[US: nanˈvaɪə.ləns]

geweldloosheidsubstantief
{f}

noob (newbie)
noun
[UK: nˈuːb]
[US: nˈuːb]

beginnelingsubstantief
{m}

beginnersubstantief
{m}

nieuwelingsubstantief

noobsubstantief

noodle [noodles] (string or flat strip of pasta or other dough)
noun
[UK: ˈnuːd.l̩]
[US: ˈnuːd.l̩]

noedelsubstantief
{m}

nook [nooks] (small corner formed by two walls)
noun
[UK: nʊk]
[US: ˈnʊk]

hoekjesubstantief
{n}

noon (midday)
noun
[UK: nuːn]
[US: ˈnuːn]

middagsubstantief
{m}

noose [nooses] (adjustable loop or rope)
noun
[UK: nuːs]
[US: ˈnuːs]

strop [stroppen]substantief

nope (informal "no")
participle
[UK: nəʊp]
[US: noʊp]

neuparticiple

nor conjunction
[UK: nɔː(r)]
[US: ˈnɔːr]

nochvoegwoord

Nord (French department)
proper noun
[UK: ˈnɔːd]
[US: ˈnɔːrd]

Noordeigennam

Noorderdepartementeigennam
{n}

Nordic countries (the Nordic countries collectively)
noun

Noordse landensubstantief
{Pl}

Norfolk Island (external territory of Australia)
proper noun

Norfolkeilandeigennam

norm [norms] (that which is normal)
noun
[UK: nɔːm]
[US: ˈnɔːrm]

normsubstantief
{f}

norm (To endow with a norm)
verb
[UK: nɔːm]
[US: ˈnɔːrm]

normerenwerkwoord

normal (according to norms or rules)
adjective
[UK: ˈnɔːm.l̩]
[US: ˈnɔːr.ml̩]

normaalbijvoeglijk naamwoord

normal (usual, ordinary)
adjective
[UK: ˈnɔːm.l̩]
[US: ˈnɔːr.ml̩]

gewonebijvoeglijk naamwoord

gewoonbijvoeglijk naamwoord

normalebijvoeglijk naamwoord

normal distribution (probability distribution)
noun
[UK: ˈnɔːm.l̩ ˌdɪ.strɪ.ˈbjuːʃ.n̩]
[US: ˈnɔːr.ml̩ ˌdɪ.strə.ˈbjuːʃ.n̩]

gaussverdelingsubstantief

normaalverdelingsubstantief

normale verdelingsubstantief

normalcy [normalcies] (state of being normal)
noun
[UK: ˈnɔːml.si]
[US: ˈnɔːr.məl.si]

normaliteitsubstantief

normality [normalities] (state of being normal)
noun
[UK: nɔː.ˈmæ.lɪ.ti]
[US: ˌnɔːr.ˈmæ.lə.ti]

normaliteitsubstantief

normalization [normalizations] (any process that makes something more normal or regular)
noun
[UK: ˌnɔː.mə.laɪ.ˈzeɪʃ.n̩]
[US: ˌnɔːr.mə.lə.ˈzeɪʃ.n̩]

normalisatiesubstantief
{f}

normalize [normalized, normalizing, normalizes] (to make normal)
verb
[UK: ˈnɔː.mə.laɪz]
[US: ˈnɔːr.mə.ˌlaɪz]

normaliserenwerkwoord

normally (in the expected or customary manner)
adverb
[UK: ˈnɔː.mə.li]
[US: ˈnɔːr.mə.li]

gewoonbijwoord

3456

Zoek geschiedenis