Engels-Nederlands woordenboek »

magi betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
Magi (wise men who visited and gave gifts to the baby Jesus)
proper noun
[UK: ˈmeɪ.dʒaɪ]
[US: ˈmeɪ.dʒaɪ]

drie koningeneigennam
{Pl}

wijzen uit het oosteneigennam
{Pl}

magic (featuring illusions that are usually performed for entertainment)
adjective
[UK: ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk]

goochel-bijvoeglijk naamwoord

magic (having supernatural talents, properties or qualities)
adjective
[UK: ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk]

betoverdbijvoeglijk naamwoord

magischbijvoeglijk naamwoord

tover-bijvoeglijk naamwoord

magic [magics] (illusion performed to give the appearance of magic or the supernatural)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk]

goochelkunstsubstantief
{f}

illusionismesubstantief
{n}

magic (producing extraordinary results; wonderful, amazing)
adjective
[UK: ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk]

betoverendbijvoeglijk naamwoord

feeëriekbijvoeglijk naamwoord

magic [magics] (ritual associated with supernatural magic or mysticism)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk]

tovenarijsubstantief

magic (to produce something, as if by magic)
verb
[UK: ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk]

toverenwerkwoord

magic [magics] (use of supernatural rituals, forces etc.)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk]

magiesubstantief
{f}

toverijsubstantief

toverkrachtsubstantief

toverkunstsubstantief
{f}

magic carpet (a carpet capable of magical flight)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk ˈkɑː.pɪt]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈkɑːr.pət]

vliegend tapijtsubstantief
{c}

magic carpet (a skier/snowboarder conveyor)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk ˈkɑː.pɪt]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈkɑːr.pət]

sleepliftsubstantief
{m}

magic lantern (early light projector)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk ˈlæn.tən]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈlæn.tərn]

toverlantaarnsubstantief
{f}

magic mushroom (mushroom-like fungus that has psychedelic effects)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk ˈmʌ.ʃrʊm]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈmʌ.ʃruːm]

magische paddenstoelsubstantief
{m}

paddosubstantief
{m}

magic trick (act of illusion or magic)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk trɪk]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈtrɪk]

goocheltrucsubstantief
{m}

magic truffle (psychedelic sclerotia)
noun

magische truffelsubstantief
{m}

magic wand (wand used to perform magic)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk wɒnd]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈwɑːnd]

toverstafsubstantief
{m}

toverstoksubstantief
{m}

toverstokjesubstantief
{n}

magic word (word with magical effect)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk ˈwɜːd]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈwɝːd]

toverwoordsubstantief
{n}

magical (enchanting)
adjective
[UK: ˈmæ.dʒɪk.l̩]
[US: ˈmæ.dʒɪk.l̩]

betoverendbijvoeglijk naamwoord

magical (relating to magic)
adjective
[UK: ˈmæ.dʒɪk.l̩]
[US: ˈmæ.dʒɪk.l̩]

magischbijvoeglijk naamwoord

magician [magicians] (performer of tricks)
noun
[UK: mə.ˈdʒɪʃ.n̩]
[US: mə.ˈdʒɪʃ.n̩]

goochelaarsubstantief
{m}

illusionistsubstantief
{m}

magician [magicians] (practitioner of allegedly supernatural magic)
noun
[UK: mə.ˈdʒɪʃ.n̩]
[US: mə.ˈdʒɪʃ.n̩]

magiërsubstantief
{m}

tovenaarsubstantief
{m}

magistrate [magistrates] (judicial officer)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪ.streɪt]
[US: ˈmæ.dʒə.ˌstret]

magistraatsubstantief
{m}

automagical (automatic, but with an apparent element of magic)
adjective

automagischbijvoeglijk naamwoord

black magic (magic derived from evil forces)
noun
[UK: blæk ˈmæ.dʒɪk]
[US: ˈblæk ˈmæ.dʒɪk]

zwarte magiesubstantief
{f}

damage [damaged, damaging, damages] (to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction)
verb
[UK: ˈdæ.mɪdʒ]
[US: ˈdæ.mədʒ]

beschadigenwerkwoord

imaginary (existing in the imagination)
adjective
[UK: ɪ.ˈmæ.dʒɪ.nə.ri]
[US: ˌɪ.ˈmæ.dʒə.ˌne.ri]

denkbeeldigbijvoeglijk naamwoord

ingebeeldbijvoeglijk naamwoord

imaginary (non-real part of a complex number)
adjective
[UK: ɪ.ˈmæ.dʒɪ.nə.ri]
[US: ˌɪ.ˈmæ.dʒə.ˌne.ri]

imaginairbijvoeglijk naamwoord

12