Engels-Nederlands woordenboek »

lid betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
mudslide (geological disaster in which a large amount of mud gathers and moves rapidly down a hill or slope)
noun
[UK: ˈməd.slaɪd]
[US: ˈməd.slaɪd]

grondverschuivingsubstantief
{f}

modderstroomsubstantief
{f}

mustelid (any species of family Mustelidae)
noun

marterachtigesubstantief
{m}

pallid (appearing weak, pale or wan)
adjective
[UK: ˈpæ.lɪd]
[US: ˈpæ.ləd]

bleekbijvoeglijk naamwoord

paragliding (the sport of gliding with a paraglider)
noun
[UK: ˈpæ.rə.ɡlaɪd.ɪŋ]
[US: ˈpæ.rə.ɡlaɪd.ɪŋ]

parapentesubstantief

physalis [physalides] (plant of the genus Physalis)
noun

physalissubstantief

Platonic solid (Any one of five polyhedra)
noun
[UK: plə.ˈtɒ.nɪk ˈsɒ.lɪd]
[US: plə.ˈtɑː.nɪk ˈsɑː.ləd]

platonisch lichaamsubstantief
{n}

regelmatig veelvlaksubstantief
{n}

slide [slid, slid, sliding, slides] (to cause to move in continuous contact with a surface)
verb
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

schuivenwerkwoord

slepenwerkwoord

slide [slid, slid, sliding, slides] (to lose balance)
verb
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

uitglijdenwerkwoord

slide [slid, slid, sliding, slides] (to move in continuous contact with a surface)
verb
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

glijdenwerkwoord

slide [slides] (item of play equipment)
noun
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

glijbaansubstantief
{f}

schuifafsubstantief
{f}

slide [slides] (lever)
noun
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

schuifsubstantief
{f}

slide [slides] (microscope slide)
noun
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

objectglaasjesubstantief
{n}

voorwerpglaasjesubstantief
{n}

slide [slides] (rubble, earth and stones moving down)
noun
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

lawinesubstantief
{f}

slide [slides] (transparent image for projecting)
noun
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

diasubstantief
{m}

slidesubstantief
{m}

slide [slides] (valve in a trombone)
noun
[UK: slaɪd]
[US: sˈlaɪd]

ventielsubstantief
{n}

slide rule (analog calculator)
noun
[UK: ˈslaɪ.druːl]
[US: ˈslaɪ.druːl]

rekenliniaalsubstantief
{m}

sliding door (door)
noun
[UK: ˈslaɪd.ɪŋ dɔː(r)]
[US: sˈlaɪd.ɪŋ ˈdɔːr]

schuifdeursubstantief

solid [solids] (chemistry: fundamental state of matter)
noun
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

vastsubstantief

solid (extremely filling)
adjective
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

zwaarbijvoeglijk naamwoord

solid (in the solid state)
adjective
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

solidebijvoeglijk naamwoord

vastbijvoeglijk naamwoord

solid (lacking errors or inconsistencies)
adjective
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

gegrondbijvoeglijk naamwoord

steekhoudendbijvoeglijk naamwoord

solid (large, massive)
adjective
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

massiefbijvoeglijk naamwoord

solid (of one color)
adjective
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

effenbijvoeglijk naamwoord

egaalbijvoeglijk naamwoord

solid (strong, unyielding (as of foundations etc))
adjective
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

stevigbijvoeglijk naamwoord

solid (typography: written as one word)
adjective
[UK: ˈsɒ.lɪd]
[US: ˈsɑː.ləd]

aaneengeschrevenbijvoeglijk naamwoord

solidarity [solidarities] (unifying bond between individuals with common goal or enemy)
noun
[UK: ˌsɒ.lɪ.ˈdæ.rɪ.ti]
[US: ˌsɑː.lə.ˈde.rə.ti]

solidariteitsubstantief
{f}

solidary (having community of interests)
adjective
[UK: sˈɒlɪdəri]
[US: sˈɑːlɪdˌeri]

solidairbijvoeglijk naamwoord

solidify [solidified, solidifying, solidifies] (intransitive: to become solid; to freeze)
verb
[UK: sə.ˈlɪ.dɪ.faɪ]
[US: sə.ˈlɪ.də.ˌfaɪ]

verstarrenwerkwoord

stolid (having or revealing little emotion or sensibility)
adjective
[UK: ˈstɒ.lɪd]
[US: ˈstɑː.ləd]

uitdrukkingsloosbijvoeglijk naamwoord

valid (acceptable, proper or correct)
adjective
[UK: ˈvæ.lɪd]
[US: ˈvæ.ləd]

geldigbijvoeglijk naamwoord

validate [validated, validating, validates] (to render valid)
verb
[UK: ˈvæ.lɪ.deɪt]
[US: ˈvæ.lə.det]

validerenwerkwoord

123

Zoek geschiedenis