Engels-Nederlands woordenboek »

last betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
last (final)
adjective
[UK: lɑːst]
[US: ˈlæst]

laatstbijvoeglijk naamwoord

last (lowest in rank or degree)
adjective
[UK: lɑːst]
[US: ˈlæst]

laagstbijvoeglijk naamwoord

last [lasts] (measure of the carrying capacity of a ship)
noun
[UK: lɑːst]
[US: ˈlæst]

lastsubstantief
{m}

last (most recent)
adjective
[UK: lɑːst]
[US: ˈlæst]

afgelopenbijvoeglijk naamwoord

vorigbijvoeglijk naamwoord

last [lasted, lasting, lasts] (to endure, continue over time)
verb
[UK: lɑːst]
[US: ˈlæst]

durenwerkwoord

last [lasted, lasting, lasts] (to hold out)
verb
[UK: lɑːst]
[US: ˈlæst]

volhoudenwerkwoord

last [lasts] (tool)
noun
[UK: lɑːst]
[US: ˈlæst]

leestsubstantief

last but not least (An expression to start the last item of a list)
adverb
[UK: lɑːst bʌt nɒt liːst]
[US: ˈlæst ˈbət ˈnɑːt ˈliːst]

laatst maar niet het minstbijwoord

Last Judgment (judgment day)
proper noun

laatste oordeeleigennam
{n}

last night (during the night before today)
adverb
[UK: lɑːst naɪt]
[US: ˈlæst ˈnaɪt]

gisteravondbijwoord

gisterenavondbijwoord

gisterennachtbijwoord

vannachtbijwoord

last night (previous evening or night)
noun
[UK: lɑːst naɪt]
[US: ˈlæst ˈnaɪt]

gisteravondsubstantief

gisterenavondsubstantief

gisterennachtsubstantief

vannachtsubstantief

Last Supper (last meal Jesus ate with disciples)
proper noun
[UK: lɑːst ˈsʌ.pə(r)]
[US: ˈlæst ˈsʌ.pər]

het Laatste Avondmaaleigennam
{n}

last year (year before this one, see also: yesteryear)
adverb
[UK: lɑːst ˈjiə(r)]
[US: ˈlæst ˈjɪr̩]

vorig jaarbijwoord

abdominoplasty (surgery)
noun

abdominoplastiesubstantief

ablastemic (unable to form a blastema)
adjective

niet-kiemendbijvoeglijk naamwoord

ablastin (antibody efficient against some protozoans)
noun

ablastinesubstantief
{m}

at last (after a long time; eventually)
preposition
[UK: ət lɑːst]
[US: ət ˈlæst]

eindelijkpreposition

at last (in the end; finally; ultimately)
preposition
[UK: ət lɑːst]
[US: ət ˈlæst]

uiteindelijkpreposition

ballast [ballasts] (heavy material placed in the hold of a vessel)
noun
[UK: ˈbæ.ləst]
[US: ˈbæ.ləst]

ballastsubstantief
{m}

ballast [ballasts] (material laid to form a bed for a road)
noun
[UK: ˈbæ.ləst]
[US: ˈbæ.ləst]

ballastbedsubstantief
{n}

beddingsubstantief
{f}

blast [blasts] (explosion)
noun
[UK: blɑːst]
[US: ˈblæst]

ontploffingsubstantief

blast [blasts] (forcible stream of fluid)
noun
[UK: blɑːst]
[US: ˈblæst]

gulpsubstantief
{f}

blast [blasts] (loud, sudden sound)
noun
[UK: blɑːst]
[US: ˈblæst]

knalsubstantief
{m}

blast [blasts] (violent gust of wind)
noun
[UK: blɑːst]
[US: ˈblæst]

rukwindsubstantief

windstootsubstantief

blastoderm [blastoderms] (point from which the embryo develops)
noun
[UK: ˈblæ.stəʊ.dɜːm]
[US: ˈblæ.stʌ.ˌdɜːrm]

blastodermsubstantief

chloroplast [chloroplasts] (photosynthetic organelle)
noun
[UK: ˈklɔːə.ˌplæst]
[US: ˈklɔː.rə.ˌplæst]

bladgroenkorrelsubstantief

chondroblast (1. A cell which originates from a mesenchymal stem cell and forms chondrocytes)
noun

chondroblastsubstantief

clastic (made up of parts that are easily removable)
adjective
[UK: ˈklæ.stɪk]
[US: ˈklæ.stɪk]

klastischbijvoeglijk naamwoord

cobbler, keep to your last (do not criticise matters outside your field of expertise)
phrase

blijf bij je leestphrase

schoenmakerphrase

elastic (made of elastic)
adjective
[UK: ɪ.ˈlæ.stɪk]
[US: ə.ˈlæ.stɪk]

elastiekenbijvoeglijk naamwoord

12