Engels-Nederlands woordenboek »

find betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
find [finds] (anything found)
noun
[UK: faɪnd]
[US: ˈfaɪnd]

vondstsubstantief
{f}

find [found, found, finding, finds] (decide that)
verb
[UK: faɪnd]
[US: ˈfaɪnd]

van mening zijn datwerkwoord

find [found, found, finding, finds] (determine, judge)
verb
[UK: faɪnd]
[US: ˈfaɪnd]

achtenwerkwoord

find [found, found, finding, finds] (encounter, locate, discover)
verb
[UK: faɪnd]
[US: ˈfaɪnd]

aantreffenwerkwoord

vindenwerkwoord

find [found, found, finding, finds] (point out)
verb
[UK: faɪnd]
[US: ˈfaɪnd]

ontdekkenwerkwoord

find oneself (to discover oneself to be in a particular place)
verb
[UK: faɪnd wʌn.ˈself]
[US: ˈfaɪnd wʌn.ˈself]

zich in een bepaalde plek bevindenwerkwoord

find out (to discover)
verb
[UK: faɪnd ˈaʊt]
[US: ˈfaɪnd ˈaʊt]

onderzoekenwerkwoord

ontdekkenwerkwoord

uitvindenwerkwoord

finding [findings] (result of research or an investigation)
noun
[UK: ˈfaɪnd.ɪŋ]
[US: ˈfaɪnd.ɪŋ]

vindingsubstantief
{f}

Gryffindor (Gryffindor House Harry Potter)
noun

griffioendeursubstantief
{f}

I can't find my ... phrase

ik kan mijn ... niet vindenphrase

seek and ye shall find (one finds what one looks for)
phrase

die vindtphrase

wie zoektphrase

zoekt en gij zult vindenphrase

that's for me to know and you to find out (a phrase used to reply to a question whose answer the speaker doesn't want to reveal)
phrase

dat is voor jou een vraag en voor mij een weetphrase

viewfinder [viewfinders] (device on a camera)
noun
[UK: ˈvjuː.faɪn.də(r)]
[US: ˈvjuː.ˌfaɪn.dər]

zoekersubstantief
{m}

where can I find a hotel phrase

waar kan ik een hotel vindenphrase