Engels-Nederlands woordenboek »

far betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
far [further, furthest] (remote in space)
adjective
[UK: ˈfɑː(r)]
[US: ˈfɑːr]

verbijvoeglijk naamwoord

far and wide (over a great distance or large area)
adverb
[UK: ˈfɑː(r) ənd waɪd]
[US: ˈfɑːr ænd ˈwaɪd]

wijd en zijdbijwoord

far away adverb
[UK: ˈfɑː(r) ə.ˈweɪ]
[US: ˈfɑːr ə.ˈweɪ]

ver wegbijwoord

Far East (East and Southeast Asia, see also: )
proper noun
[UK: ˈfɑː(r) iːst]
[US: ˈfɑːr ˈiːst]

Verre Oosteneigennam
{n}

far-fetched (not likely)
adjective
[UK: ˈfɑː(r) fetʃt]
[US: ˈfɑːr ˈfetʃt]

vergezochtbijvoeglijk naamwoord

far point (eye can focus)
noun
[UK: ˈfɑː(r) pɔɪnt]
[US: ˈfɑːr ˈpɔɪnt]

vertepuntsubstantief
{n}

far-reaching (having a broad range, scope, or influence)
adjective
[UK: ˈfɑː(r) ˈriːtʃ.ɪŋ]
[US: ˈfɑːr ˈriːtʃ.ɪŋ]

vergaandbijvoeglijk naamwoord

far right (extreme right wing)
noun

extreemrechtssubstantief

ultrarechtssubstantief

farad (unit of capacitance)
noun
[UK: ˈfæ.ræd]
[US: ˈfæ.ræd]

faradsubstantief
{m}

farandole (a lively chain dance)
noun
[UK: fˈarəndˌəʊl]
[US: fˈærəndˌoʊl]

farandolesubstantief

faraway (distant)
adjective
[UK: ˈfɑː.rə.weɪ]
[US: ˈfɑː.rə.we]

afgelegenbijvoeglijk naamwoord

ver wegbijvoeglijk naamwoord

farce [farces] (situation full of ludicrous incidents)
noun
[UK: fɑːs]
[US: ˈfɑːrs]

schertsvertoningsubstantief
{f}

schijnvertoningsubstantief
{f}

farce [farces] (style of humor)
noun
[UK: fɑːs]
[US: ˈfɑːrs]

blijspelsubstantief
{n}

farcesubstantief
{m} {f}

kluchtsubstantief
{f}

komediesubstantief
{f}

farcical (absurd)
adjective
[UK: ˈfɑː.sɪk.l̩]
[US: ˈfɑːr.sək.l̩]

belachelijkbijvoeglijk naamwoord

bespottelijkbijvoeglijk naamwoord

kluchtigbijvoeglijk naamwoord

lachwekkendbijvoeglijk naamwoord

fare [fares] (food and drink)
noun
[UK: feə(r)]
[US: ˈfer]

dieetsubstantief
{n}

levensmiddelensubstantief
{n-Pl}

fare [fares] (money paid for a transport ticket)
noun
[UK: feə(r)]
[US: ˈfer]

veergeldsubstantief
{n}

veerloonsubstantief
{n}

vervoersprijssubstantief
{n}

fare [fares] (paying passenger)
noun
[UK: feə(r)]
[US: ˈfer]

betalende passagiersubstantief
{m} {f}

opvarendesubstantief
{m} {f}

reizigersubstantief
{m}

fare [fares] (supplies for consumption or pleasure)
noun
[UK: feə(r)]
[US: ˈfer]

proviandsubstantief
{n}

voorraadsubstantief
{n}

voorraadjesubstantief
{n}

fare [fared, faring, fares] (to travel)
verb
[UK: feə(r)]
[US: ˈfer]

reizenwerkwoord

varenwerkwoord

fare dodger (a person who deliberately avoids payment for public transport)
noun
[UK: feə(r) ˈdɒ.dʒə(r)]
[US: ˈfer ˈdɑː.dʒər]

blinde passagiersubstantief
{m}

zwartrijdersubstantief
{m}

farewell [farewells] (a wish of happiness at parting)
noun
[UK: ˌfeə.ˈwel]
[US: ˌfeˈr.wel]

vaarwelsubstantief
{n}

farewell [farewells] (an act of departure)
noun
[UK: ˌfeə.ˈwel]
[US: ˌfeˈr.wel]

afscheidsubstantief
{n}

12

Zoek geschiedenis