Engels-Nederlands woordenboek »

ew betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
ew (expression of disgust or nausea)
interjection

bahinterjection

Ewe [ewes] (ethnic group)
noun
[UK: juː]
[US: ˈjuː]

Ewesubstantief
{Pl}

ewe [ewes] (female sheep)
noun
[UK: juː]
[US: ˈjuː]

ooisubstantief
{f}

Ewe (language)
proper noun
[UK: juː]
[US: ˈjuː]

Eweeigennam
{n}

Ewe (pertaining to the Ewe people or language)
adjective
[UK: juː]
[US: ˈjuː]

Ewe-bijvoeglijk naamwoord

a new broom sweeps clean (new management will often make radical changes)
phrase
[UK: ə njuː bruːm swiːps kliːn]
[US: ə nuː ˈbruːm ˈswiːps ˈkliːn]

nieuwe bezems vegen schoonphrase

aircrew (team that operates an aircraft)
noun
[UK: ˈeə.kruː]
[US: ˈer.ˌkruː]

vliegtuigbemanningsubstantief
{m}

alewife [alewives] (Alosa pseudoharengus)
noun
[UK: ˈeɪˌl.waɪf]
[US: ˈeɪˌl.waɪf]

Amerikaanse rivierharingsubstantief

Andrew (male given name)
proper noun
[UK: ˈæn.druː]
[US: ˈæn.druː]

Andrieseigennam

Andrew (the Apostle)
proper noun
[UK: ˈæn.druː]
[US: ˈæn.druː]

Andreaseigennam
{m}

anew (again)
adverb
[UK: ə.ˈnjuː]
[US: ə.ˈnuː]

opnieuwbijwoord

Archimedes' screw (A screwlike device that raises water)
noun

vijzelsubstantief

askew (turned or twisted to one side)
adjective
[UK: ə.ˈskjuː]
[US: ə.ˈskjuː]

scheefbijvoeglijk naamwoord

bad news (news of unpleasant, unfortunate or sad events)
noun
[UK: bæd njuːz]
[US: ˈbæd ˈnuːz]

jobstijdingsubstantief
{c}

onheilsberichtsubstantief
{n}

onheilsmaresubstantief
{n}

onheilstijdingsubstantief
{c}

slecht nieuwssubstantief
{n}

Bartholomew (the Apostle)
proper noun
[UK: bɑː.ˈθɒ.lə.mjuː]
[US: barˈθɑː.lə.ˌmjuː]

Bartolomeüseigennam
{m}

bewail [bewailed, bewailing, bewails] (to wail over)
verb
[UK: bɪ.ˈweɪl]
[US: bi.ˈweɪl]

betreurenwerkwoord

beware of the dog phrase

pas op voor de hondphrase

Bewick's swan noun

kleine zwaansubstantief

bewildered (confused)
adjective
[UK: bɪ.ˈwɪl.dəd]
[US: bə.ˈwɪl.dərd]

verbijsterdbijvoeglijk naamwoord

bewildering (very baffling, confusing, or perplexing)
adjective
[UK: bɪ.ˈwɪl.dər.ɪŋ]
[US: bə.ˈwɪl.dər.ɪŋ]

duizelingwekkendbijvoeglijk naamwoord

verbijsterendbijvoeglijk naamwoord

verbluffendbijvoeglijk naamwoord

verwarrendbijvoeglijk naamwoord

bewilderment (state of being bewildered)
noun
[UK: bɪ.ˈwɪl.də.mənt]
[US: bə.ˈwɪl.dər.mənt]

verbijsteringsubstantief

bewitch [bewitched, bewitching, bewitches] (to cast a spell upon)
verb
[UK: bɪ.ˈwɪtʃ]
[US: bə.ˈwɪtʃ]

betoverenwerkwoord

Biblical Hebrew (the archaic form of the Hebrew language, see also: Hebrew)
proper noun
[UK: ˈbɪ.blɪk.l̩ ˈhiː.bruː]
[US: ˈbɪ.blək.l̩ ˈhiː.bruː]

Bijbels Hebreeuwseigennam
{n}

bilgewater (nautical: water which collects in the bilges of a ship)
noun

kielwatersubstantief
{n}

ruimwatersubstantief
{n}

bilgewater (slang: nonsense)
noun

flauwe kulsubstantief
{c}

onzinsubstantief
{c}

bite off more than one can chew (To try to do too much)
verb
[UK: baɪt ɒf mɔː(r) ðæn wʌn kæn tʃuː]
[US: ˈbaɪt ˈɒf ˈmɔːr ˈðæn wʌn ˈkæn ˈtʃuː]

te veel hooi op de vork nemenwerkwoord

blameworthy (deserving blame or censure)
adjective
[UK: ˈbleɪm.wɜː.ði]
[US: ˈbleɪm.wɝː.ði]

afkeurenswaardigbijvoeglijk naamwoord

blow [blew, blown, blowing, blows] ((of a cetacean) exhale visibly through the spout the seawater)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

spuitenwerkwoord

blow [blew, blown, blowing, blows] (to explode)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

ontploffenwerkwoord

springenwerkwoord

blow [blew, blown, blowing, blows] (to fellate)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

pijpenwerkwoord

12

Zoek geschiedenis