Engels | Nederlands |
---|---|
ending [endings] (termination or conclusion) noun [UK: ˈend.ɪŋ] [US: ˈend.ɪŋ] | beëindigingsubstantief |
end [ended, ending, ends] (intransitive: be finished, be terminated) verb [UK: end] [US: ˈend] | eindenwerkwoord eindigenwerkwoord ophoudenwerkwoord |
end [ended, ending, ends] (transitive: finish, terminate (something)) verb [UK: end] [US: ˈend] | beëindigenwerkwoord |
amend [amended, amending, amends] (to make a formal alteration) verb [UK: ə.ˈmend] [US: ə.ˈmend] | amenderenwerkwoord |
amend [amended, amending, amends] (to make better) verb [UK: ə.ˈmend] [US: ə.ˈmend] | aanpassenwerkwoord corrigerenwerkwoord verbeterenwerkwoord |
append [appended, appending, appends] (to add as an accessory) verb [UK: ə.ˈpend] [US: ə.ˈpend] | bijvoegenwerkwoord toevoegenwerkwoord |
append [appended, appending, appends] (to hang or attach to, as by a string) verb [UK: ə.ˈpend] [US: ə.ˈpend] | aanhechtenwerkwoord bevestigenwerkwoord hechtenwerkwoord vastmakenwerkwoord |
apprehend [apprehended, apprehending, apprehends] (to take hold of (something) with the understanding, see also: understand) verb [UK: ˌæ.prɪ.ˈhend] [US: ˌæ.prə.ˈhend] | begrijpenwerkwoord snappenwerkwoord vattenwerkwoord |
ascend [ascended, ascending, ascends] (to fly, to soar) verb [UK: ə.ˈsend] [US: ə.ˈsend] | opgaanwerkwoord opvarenwerkwoord stijgenwerkwoord |
ascend [ascended, ascending, ascends] (to go up) verb [UK: ə.ˈsend] [US: ə.ˈsend] | opstijgenwerkwoord |
attend [attended, attending, attends] (to be present at) verb [UK: ə.ˈtend] [US: ə.ˈtend] | aanwezig zijnwerkwoord bijwonenwerkwoord volgenwerkwoord |
bend [bent, bent, bending, bends] (to cause to shape into a curve) verb [UK: bend] [US: ˈbend] | buigenwerkwoord plooienwerkwoord |
bend [bent, bent, bending, bends] (to change direction) verb [UK: bend] [US: ˈbend] | afbuigenwerkwoord draaienwerkwoord gaanwerkwoord |
bend [bent, bent, bending, bends] (to change the pitch) verb [UK: bend] [US: ˈbend] | corrigerenwerkwoord |
bend [bent, bent, bending, bends] (to force to submit) verb [UK: bend] [US: ˈbend] | onderwerpenwerkwoord |
bend [bent, bent, bending, bends] (to tie a line) verb [UK: bend] [US: ˈbend] | bevestigenwerkwoord knopenwerkwoord vastmakenwerkwoord |
commend [commended, commending, commends] (to praise) verb [UK: kə.ˈmend] [US: kə.ˈmend] | prijzenwerkwoord |
comprehend [comprehended, comprehending, comprehends] (to understand) verb [UK: ˌkɒm.prɪ.ˈhend] [US: ˌkɑːm.pri.ˈhend] | begrijpenwerkwoord bevattenwerkwoord |
condescending (assuming a tone of superiority or a patronizing attitude) adjective [UK: ˌkɒn.dɪ.ˈsend.ɪŋ] [US: ˌkɑːn.də.ˈsend.ɪŋ] | aanmatigendbijvoeglijk naamwoord betuttelendbijvoeglijk naamwoord |