Engels-Nederlands woordenboek »

economic betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
economic (pertaining to an economy)
adjective
[UK: ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪk]
[US: ˌek.ə.ˈnɑː.mɪk]

economischbijvoeglijk naamwoord

economic growth (growth)
noun

economische groeisubstantief
{f}

economical (careful with money)
adjective
[UK: ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪk.l̩]
[US: ˌek.ə.ˈnɑː.mɪk.l̩]

spaarzaambijvoeglijk naamwoord

zuinigbijvoeglijk naamwoord

economics [economics] (study)
noun
[UK: ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪks]
[US: ˌek.ə.ˈnɑː.mɪks]

economiesubstantief
{f}

home economics (the study of homemaking)
noun
[UK: həʊm ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪks]
[US: hoʊm ˌek.ə.ˈnɑː.mɪks]

huishoudkundesubstantief
{f}

macroeconomic (relating to macroeconomics)
adjective
[UK: ˌmæ.krəʊ.ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪks]
[US: ˌmækro.ʊ.ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪks]

macro-economischbijvoeglijk naamwoord

macroeconomics (study of the entire economy)
noun
[UK: ˌmæ.krəʊ.ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪk.sɪz]
[US: ˌmækro.ʊ.ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪk.sɪz]

macro-economiesubstantief
{f}

microeconomic (relating to a microeconomy)
adjective
[UK: ˌmaɪk.rəʊ.ˌek.ə.ˈnɒm.ɪk]
[US: ˌmaɪk.roʊ.ˌek.ə.ˈnɑːm.ɪk]

micro-economischbijvoeglijk naamwoord

microeconomics (study of small-scale economic activities)
noun
[UK: ˌmaɪk.rəʊ.ˌek.ə.ˈnɒm.ɪks]
[US: ˌmaɪk.roʊ.ˌek.ə.ˈnɑːm.ɪks]

micro-economiesubstantief
{f}

supply-side economics (branch of economics)
noun
[UK: sə.ˈplaɪ saɪd ˌiːk.ə.ˈnɒ.mɪks]
[US: sə.ˈplaɪ ˈsaɪd ˌek.ə.ˈnɑː.mɪks]

aanbodeconomiesubstantief
{f}

United Nations Economic and Social Council (one of the six principal organs of the United Nations)
proper noun

Economische en Sociale Raad van de Verenigde Natieseigennam

Zoek geschiedenis