Engels-Nederlands woordenboek »
cheap betekenis in Nederlands
| Engels | Nederlands |
|---|---|
| cheap [cheaper, cheapest] (frugal, stingy) adjective [UK: tʃiːp] [US: ˈtʃiːp] | gierigbijvoeglijk naamwoord |
| cheap [cheaper, cheapest] (low and/or reduced in price) adjective [UK: tʃiːp] [US: ˈtʃiːp] | afgeprijsdbijvoeglijk naamwoord betaalbaarbijvoeglijk naamwoord goedkoopbijvoeglijk naamwoord in aanbiedingbijvoeglijk naamwoord onduurbijvoeglijk naamwoord |
| cheap [cheaper, cheapest] (of little worth) adjective [UK: tʃiːp] [US: ˈtʃiːp] | schamelbijvoeglijk naamwoord waardeloosbijvoeglijk naamwoord |
| cheap [cheaper, cheapest] (of poor quality) adjective [UK: tʃiːp] [US: ˈtʃiːp] | laagwaardigbijvoeglijk naamwoord ordinairbijvoeglijk naamwoord |
| cheapskate (someone who doesn't give freely) noun [UK: ˈtʃiːp.skeɪt] [US: ˈtʃiːp.ˌsket] | gierigaardsubstantief wreksubstantief |
| buy cheap, buy twice (buying a cheap product is a false economy) phrase | goedkoop is duurkoopphrase |
