Engels-Nederlands woordenboek »

bus betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
bus [bussed, bussing, busses] (clear meal remains from)
verb
[UK: bʌs]
[US: ˈbəs]

afruimenwerkwoord

bus [bussed, bussing, busses] (transport via a motor bus)
verb
[UK: bʌs]
[US: ˈbəs]

vervoeren met de buswerkwoord

bus [bussed, bussing, busses] (travel by bus)
verb
[UK: bʌs]
[US: ˈbəs]

met de bus reizenwerkwoord

bus [busses] (vehicle)
noun
[UK: bʌs]
[US: ˈbəs]

autobussubstantief
{m}

bussubstantief
{m}

stadsbussubstantief
{m}

bus driver (driver of a bus)
noun
[UK: bʌs ˈdraɪ.və(r)]
[US: ˈbəs ˈdraɪ.vər]

busbestuurdersubstantief
{m}

buschauffeursubstantief

bus lane (lane for bus)
noun
[UK: bʌs leɪn]
[US: ˈbəs ˈleɪn]

busbaansubstantief
{f}

rijvak voorbehouden aan bussensubstantief
{n}

bus rapid transit (form of rapid transit)
noun

hov-bussubstantief
{m}

bus route (set route of bus service)
noun
[UK: bʌs ruːt]
[US: ˈbəs ˈraʊt]

buslijnsubstantief

bus shelter (A building or other structure constructed at a bus stop)
noun
[UK: bʌs ˈʃel.tə(r)]
[US: ˈbəs ˈʃel.tər]

bushoksubstantief
{n}

bushokjesubstantief
{n}

bus station (major bus stop, one that serves as a transfer point between a large number of routes)
noun
[UK: bʌs ˈsteɪʃ.n̩]
[US: ˈbəs ˈsteɪʃ.n̩]

busstationsubstantief
{f}

bus stop (a stop for public transport buses)
noun
[UK: bʌs stɒp]
[US: ˈbəs ˈstɑːp]

bushaltesubstantief
{f}

bus trap noun

bussluissubstantief
{f}

busbar (electrical conductor)
noun

busbarsubstantief

busboy [busboys] (assistant waiter; one who clears plates from and cleans tables)
noun
[UK: ˈbəˈs.bɔɪ]
[US: ˈbəˈs.bɔɪ]

bordenwassersubstantief

busby (fur hat, usually with a plume)
noun
[UK: ˈbʌz.bi]
[US: ˈbʌz.bi]

kolbaksubstantief
{c}

Buscemese (from Buscemi)
noun

Buchemeessubstantief

Buchemesesubstantief
{f}

Buscemese (from Buscemi)
adjective

Buchemeesbijvoeglijk naamwoord

bush [bushes] (category of woody plant)
noun
[UK: bʊʃ]
[US: ˈbʊʃ]

heestersubstantief

struiksubstantief

bush [bushes] (pubic hair)
noun
[UK: bʊʃ]
[US: ˈbʊʃ]

bosjesubstantief
{n}

schaamhaarsubstantief
{n}

bush [bushes] (remote undeveloped and uncultivated rural area)
noun
[UK: bʊʃ]
[US: ˈbʊʃ]

bushsubstantief

bush dog (a wild canine animal)
noun

boshondsubstantief
{m}

bush rose noun

struikroossubstantief

bushed (very tired; exhausted)
adjective
[UK: bʊʃt ]
[US: bʊʃt ]

doodmoebijvoeglijk naamwoord

uitgeputbijvoeglijk naamwoord

bushel [bushels] (dry measure)
noun
[UK: ˈbʊʃ.l̩]
[US: ˈbʊʃ.l̩]

schepelsubstantief
{m} {n}

bushel [bushels] (vessel of capacity of a bushel)
noun
[UK: ˈbʊʃ.l̩]
[US: ˈbʊʃ.l̩]

buisstuksubstantief
{n}

korenmaatsubstantief
{c}

busy [busier, busiest] (crowded with business or activities)
adjective
[UK: ˈbɪ.zi]
[US: ˈbɪ.zi]

drukbijvoeglijk naamwoord

busy [busier, busiest] (doing a great deal)
adjective
[UK: ˈbɪ.zi]
[US: ˈbɪ.zi]

bezigbijvoeglijk naamwoord

business [businesses] (business class)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs]
[US: ˈbɪz.nəs]

businessclasssubstantief
{m}

business [businesses] (commercial, industrial or professional activity)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs]
[US: ˈbɪz.nəs]

vaksubstantief
{n}

business [businesses] (commercial enterprise or establishment)
noun
[UK: ˈbɪz.nəs]
[US: ˈbɪz.nəs]

bedrijfsubstantief
{n}

12