Engels | Nederlands |
---|---|
brood [broods] (the children in one family) noun [UK: bruːd] [US: ˈbruːd] | maagschapsubstantief sibbesubstantief |
brood [broods] (the young of any egg-laying creature) noun [UK: bruːd] [US: ˈbruːd] | broedselsubstantief |
brood [broods] (the young of certain animals) noun [UK: bruːd] [US: ˈbruːd] | gebroedsubstantief legselsubstantief nageslachtsubstantief nestsubstantief |
brood [brooded, brooding, broods] (to dwell upon moodily and at length) verb [UK: bruːd] [US: ˈbruːd] | piekerenwerkwoord |
brood [brooded, brooding, broods] (to keep an egg warm) verb [UK: bruːd] [US: ˈbruːd] | broedenwerkwoord uitbroedenwerkwoord |
brood [brooded, brooding, broods] (to protect) verb [UK: bruːd] [US: ˈbruːd] | behoedenwerkwoord |
brood mare (mare used for breeding) noun | fokmerriesubstantief |
mouthbrooder (animal that cares of its offspring by holding them in its mouth) noun | muilbroedersubstantief |