Engels-Nederlands woordenboek »

brake betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
brake [brakes] (device used to slow or stop a vehicle)
noun
[UK: breɪk]
[US: ˈbreɪk]

remsubstantief

remmensubstantief
{Pl}

remmersubstantief
{m}

brake [brakes] (nautical: handle of pump)
noun
[UK: breɪk]
[US: ˈbreɪk]

gekstoksubstantief
{m}

brake [brakes] (something that slows or stops an action)
noun
[UK: breɪk]
[US: ˈbreɪk]

remmingsubstantief

brake [braked, braking, brakes] (to be stopped or slowed (as if) by braking)
verb
[UK: breɪk]
[US: ˈbreɪk]

afremmenwerkwoord

brake [braked, braking, brakes] (to bruise and crush)
verb
[UK: breɪk]
[US: ˈbreɪk]

brakenwerkwoord

brake [braked, braking, brakes] (to operate brakes)
verb
[UK: breɪk]
[US: ˈbreɪk]

op de rem staan/trappenwerkwoord

remmenwerkwoord

brake [brakes] (tool for crushing and beating flax or hemp)
noun
[UK: breɪk]
[US: ˈbreɪk]

braaksubstantief
{f}

brake drum (brake part)
noun
[UK: breɪk drʌm]
[US: ˈbreɪk ˈdrəm]

remtrommelsubstantief
{m} {f}

brake fluid (hydraulic fluid)
noun

remvloeistofsubstantief
{f}

brake pad (friction element in a disc brake)
noun

rembloksubstantief
{n}

brake shoe (element of a drum brake)
noun
[UK: breɪk ʃuː]
[US: ˈbreɪk ˈʃuː]

remschoensubstantief
{m}

ABS brake (antolock brake)
noun

ABSsubstantief
{n}

antiblokkeerremsysteemsubstantief
{n}

coaster brake (brake integrated in bicycle rear hub)
noun
[UK: ˈkəʊ.stə(r) breɪk]
[US: ˈkoʊ.stə(r) ˈbreɪk]

achteruittrapremsubstantief
{f}

terugtrapremsubstantief
{f}

disc brake (type of brake)
noun
[UK: dɪsk breɪk]
[US: ˈdɪsk ˈbreɪk]

schijfremsubstantief
{f}

drum brake (form of brake)
noun

trommelremsubstantief

emergency brake (type of brake)
noun
[UK: ɪ.ˈmɜː.dʒən.si breɪk]
[US: ˌɪ.ˈmɝː.dʒən.si ˈbreɪk]

noodremsubstantief
{m} {f}

handbrake (hand-operated brake in a car)
noun
[UK: ˈhænd.breɪk]
[US: ˈhænd.breɪk]

handremsubstantief
{f}

jake brake (engine compression brake)
noun

motorremsubstantief
{m}