Engels-Nederlands woordenboek »

bit betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
bit [bits] (metal in horse's mouth)
noun
[UK: bɪt]
[US: ˈbɪt]

bitsubstantief
{n}

bit [bits] (portion)
noun
[UK: bɪt]
[US: ˈbɪt]

stuksubstantief
{n}

bit [bits] (rotary cutting tool)
noun
[UK: bɪt]
[US: ˈbɪt]

boortjesubstantief
{n}

bit [bits] (small amount of something, see also: a little)
noun
[UK: bɪt]
[US: ˈbɪt]

beetjesubstantief

hapjesubstantief

bite [bit, bitten, biting, bites] (cut into by clamping the teeth)
verb
[UK: baɪt]
[US: ˈbaɪt]

bijtenwerkwoord

bit by bit (small amount at a time)
adverb
[UK: bɪt baɪ bɪt]
[US: ˈbɪt baɪ ˈbɪt]

beetje bij beetjebijwoord

bitch [bitched, bitching, bitches] (complain (about something) spitefully)
verb
[UK: bɪtʃ]
[US: ˈbɪtʃ]

kankerenwerkwoord

bitch [bitches] (disagreeable, aggressive person, usually female)
noun
[UK: bɪtʃ]
[US: ˈbɪtʃ]

bitchsubstantief
{f}

kankerwijfsubstantief
{f}

krengsubstantief
{n}

kutwijfsubstantief
{f}

rotwijfsubstantief
{f}

trutsubstantief
{f}

bitch [bitches] (female canine)
noun
[UK: bɪtʃ]
[US: ˈbɪtʃ]

teefsubstantief
{f}

vossinsubstantief
{f}

wolvinsubstantief
{f}

bite [bites] (act of biting)
noun
[UK: baɪt]
[US: ˈbaɪt]

bijtensubstantief
{n}

bite [bites] (mouthful)
noun
[UK: baɪt]
[US: ˈbaɪt]

hapsubstantief
{m}

bite [bites] (wound left behind after having been bitten)
noun
[UK: baɪt]
[US: ˈbaɪt]

beet [beten]substantief
{m}

bite off more than one can chew (To try to do too much)
verb
[UK: baɪt ɒf mɔː(r) ðæn wʌn kæn tʃuː]
[US: ˈbaɪt ˈɒf ˈmɔːr ˈðæn wʌn ˈkæn ˈtʃuː]

te veel hooi op de vork nemenwerkwoord

bite the bullet (accept or endure a negative aspect of a situation in order to proceed.)
verb

bijtenwerkwoord

door de zure appelwerkwoord

bite the dust (to die)
verb
[UK: baɪt ðə dʌst]
[US: ˈbaɪt ðə ˈdəst]

in het zand bijtenwerkwoord

bitmap (a series of bits)
noun
[UK: ˈbɪt.mæp]
[US: ˈbɪt.mæp]

bitmapsubstantief
{m} {f}

rasterafbeeldingsubstantief
{f}

Bitola (city in Macedonia)
proper noun

Bitolaeigennam

bitter [bitterer, bitterest] (cynical and resentful)
adjective
[UK: ˈbɪ.tə(r)]
[US: ˈbɪ.tər]

verbitterdbijvoeglijk naamwoord

bitter [bitterer, bitterest] (harsh, piercing or stinging)
adjective
[UK: ˈbɪ.tə(r)]
[US: ˈbɪ.tər]

scherpbijvoeglijk naamwoord

bitter [bitterer, bitterest] (having an acrid taste)
adjective
[UK: ˈbɪ.tə(r)]
[US: ˈbɪ.tər]

bitterbijvoeglijk naamwoord

bitter melon (plant Momordica charantia)
noun

soproposubstantief

bitter orange (fruit)
noun
[UK: ˈbɪ.tə(r) ˈɒ.rɪndʒ]
[US: ˈbɪ.tər ˈɔː.rəndʒ]

bittersinaasappelsubstantief
{m}

pomeranssubstantief
{f}

zure sinaasappelsubstantief
{m}

bittern [bitterns] (bird of the subfamily Botaurinae)
noun
[UK: ˈbɪ.tən]
[US: ˈbɪ.tən]

roerdompsubstantief
{m}

bitterroot (Lewisia rediviva)
noun
[UK: ˈbɪ.tərˌ.ruːt]
[US: ˈbɪ.tər.ˌruːt]

bitterkruidsubstantief
{n}

bittersweet (both bitter and sweet)
adjective
[UK: ˈbɪ.tərˌ.swit]
[US: ˈbɪ.tər.ˌswit]

bitterzoetbijvoeglijk naamwoord

bittersweet (the bittersweet, Solanum dulcamara)
noun
[UK: ˈbɪ.tərˌ.swit]
[US: ˈbɪ.tər.ˌswit]

bitterzoetsubstantief

bitumen [bitumens] (Mineral pitch)
noun
[UK: ˈbɪ.tjʊ.mən]
[US: ˌbɪ.ˈtuː.mən]

aardpeksubstantief
{m} {n}

bitumensubstantief
{n}