Engels-Nederlands woordenboek »

abs betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
absolution (absolving or setting free from guilt, sin or penalty; forgiveness of an offense)
noun
[UK: ˌæb.sə.ˈluːʃ.n̩]
[US: ˌæb.sə.ˈluːʃ.n̩]

vergiffenissubstantief
{f}

absolution (acquittal, or sentence of a judge declaring an accused person innocent)
noun
[UK: ˌæb.sə.ˈluːʃ.n̩]
[US: ˌæb.sə.ˈluːʃ.n̩]

vrijspraaksubstantief
{m}

absolutism (political science: absolute or arbitrary government; despotism)
noun
[UK: ˈæb.sə.luː.tɪ.zəm]
[US: ˈæb.sə.ˌluː.ˌtɪ.zəm]

absolutismesubstantief
{n}

alleenheerschappijsubstantief
{f}

absolutism (theology: doctrine of preordination; doctrine of absolute decrees)
noun
[UK: ˈæb.sə.luː.tɪ.zəm]
[US: ˈæb.sə.ˌluː.ˌtɪ.zəm]

predestinatieleersubstantief
{m}

absolutist (one who favors autocratic government)
noun
[UK: æb.sə.ˈluː.təst]
[US: æb.sə.ˈluː.təst]

absolutistsubstantief
{m}

absolutistic (pertaining to absolutism)
adjective
[UK: ˌabsəluːtˈɪstɪk]
[US: ˌæbsəluːtˈɪstɪk]

absolutistischbijvoeglijk naamwoord

absolutive (grammatical case)
adjective
[UK: ˌæb.sə.ˈluː.tɪv]
[US: ˌæb.sə.ˈluː.tɪv]

absolutiefbijvoeglijk naamwoord

absolutive case (case used to indicate the patient or experiencer of a verb’s action)
noun
[UK: ˌæb.sə.ˈluː.tɪv keɪs]
[US: ˌæb.sə.ˈluː.tɪv ˈkeɪs]

absolutiefsubstantief
{m}

absolutize (to make absolute)
verb

absoluuut makenwerkwoord

absolutory (serving to absolve)
adjective

absolutie gevendbijvoeglijk naamwoord

vrijspraak verlenendbijvoeglijk naamwoord

absolvable (that may be absolved)
adjective

vergevensvatbaarbijvoeglijk naamwoord

absolve [absolved, absolving, absolves] (law: to pronounce not guilty; to grant a pardon for)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv]
[US: əb.ˈzɑːlv]

)werkwoord

niet-schuldig verklarenwerkwoord

absolve [absolved, absolving, absolves] (obsolete: to finish, accomplish)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv]
[US: əb.ˈzɑːlv]

afwerkenwerkwoord

beëindigenwerkwoord

absolve [absolved, absolving, absolves] (obsolete: to resolve or explain)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv]
[US: əb.ˈzɑːlv]

uitleggenwerkwoord

absolve [absolved, absolving, absolves] (theology: to pronounce free or give absolution from sin)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv]
[US: əb.ˈzɑːlv]

absolverenwerkwoord

absolve [absolved, absolving, absolves] (to pass a course or test; to gain credit for a class; to qualify academically)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv]
[US: əb.ˈzɑːlv]

slagenwerkwoord

absolve [absolved, absolving, absolves] (to pronounce free or give absolution)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv]
[US: əb.ˈzɑːlv]

vrijsprekenwerkwoord

absolve [absolved, absolving, absolves] (to set free)
verb
[UK: əb.ˈzɒlv]
[US: əb.ˈzɑːlv]

kwijtscheldenwerkwoord

ontheffenwerkwoord

ontslaan van een verplichtingwerkwoord

vergevenwerkwoord

absolver (one who absolves)
noun

vergiffenis schenkersubstantief
{m}

absorb [absorbed, absorbing, absorbs] (finance: to assume or pay for)
verb
[UK: əb.ˈzɔːb]
[US: əb.ˈzɔːrb]

in last nemenwerkwoord

overnemenwerkwoord

absorb [absorbed, absorbing, absorbs] (physics: to take up by chemical or physical action)
verb
[UK: əb.ˈzɔːb]
[US: əb.ˈzɔːrb]

in zich opnemenwerkwoord

intrekkenwerkwoord

absorb [absorbed, absorbing, absorbs] (to consume completely)
verb
[UK: əb.ˈzɔːb]
[US: əb.ˈzɔːrb]

consumerenwerkwoord

opgebruikenwerkwoord

absorb [absorbed, absorbing, absorbs] (to endure)
verb
[UK: əb.ˈzɔːb]
[US: əb.ˈzɔːrb]

ondergaanwerkwoord

absorb [absorbed, absorbing, absorbs] (to include so that it no longer has separate existence)
verb
[UK: əb.ˈzɔːb]
[US: əb.ˈzɔːrb]

absorberenwerkwoord

opnemenwerkwoord

absorb [absorbed, absorbing, absorbs] (to learn)
verb
[UK: əb.ˈzɔːb]
[US: əb.ˈzɔːrb]

laten doordringenwerkwoord

verterenwerkwoord

absorb [absorbed, absorbing, absorbs] (to occupy fully)
verb
[UK: əb.ˈzɔːb]
[US: əb.ˈzɔːrb]

bezighoudenwerkwoord

in beslag nemenwerkwoord

verdiepenwerkwoord

2345

Zoek geschiedenis