Engels-Nederlands woordenboek »

abs betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
abs (abdominal muscles)
noun
[UK: ˈeɪ.ˈbiː.ˈes]
[US: ˈeɪ.ˈbiː.ˈes]

buikspierensubstantief

abs (absolute function)
noun
[UK: ˈeɪ.ˈbiː.ˈes]
[US: ˈeɪ.ˈbiː.ˈes]

abssubstantief

ABS (antilock braking system)
noun
[UK: ˈeɪ.ˈbiː.ˈes]
[US: ˈeɪ.ˈbiː.ˈes]

ABSsubstantief
{n}

ABS brake (antolock brake)
noun

ABSsubstantief
{n}

antiblokkeerremsysteemsubstantief
{n}

Absalom (male given name)
proper noun
[UK: ˈæb.sə.ləm]
[US: ˈæb.sə.ləm]

Absalomeigennam

abscess [abscesses] (cavity filled with pus)
noun
[UK: ˈæb.ses]
[US: ˈæb.ˌses]

abcessubstantief
{n}

etterbuilsubstantief
{m}

ettergezwelsubstantief
{n}

abscess (to form an abscess)
verb
[UK: ˈæb.ses]
[US: ˈæb.ˌses]

een abces vormenwerkwoord

abscessed (of an abscess)
adjective
[UK: ˈæb.sest]
[US: ˈæb.sest]

met een abcesbijvoeglijk naamwoord

abscind (to cut off)
verb

afsnijdenwerkwoord

couperenwerkwoord

doorsnijdenwerkwoord

abscise (botany: shed off)
verb

afvallenwerkwoord

abscise (cut off)
verb

afsnijden door abscissiewerkwoord

abscisic acid (plant hormone that inhibits seed germination)
noun

abscisinezuursubstantief
{n}

abscissa [abscissas] (first of two coordinates)
noun
[UK: æb.ˈsɪ.sə]
[US: æb.ˈsɪ.sə]

abscissubstantief
{f}

abscission (abrupt stop of speech)
noun
[UK: æb.ˈsɪ.ʒən]
[US: æb.ˈsɪ.ʒən]

afbrekensubstantief
{n}

abscission (act of cutting off)
noun
[UK: æb.ˈsɪ.ʒən]
[US: æb.ˈsɪ.ʒən]

afsnijdensubstantief
{n}

abscission (natural separation of a part of a plant)
noun
[UK: æb.ˈsɪ.ʒən]
[US: æb.ˈsɪ.ʒən]

abscissiesubstantief
{f}

abscond [absconded, absconding, absconds] (to flee, often secretly)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd]
[US: əb.ˈskɑːnd]

heimelijk vertrekkenwerkwoord

zich stilletjes uit de voeten makenwerkwoord

zijn biezen pakkenwerkwoord

abscond [absconded, absconding, absconds] (to hide)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd]
[US: əb.ˈskɑːnd]

wegrennenwerkwoord

abscond [absconded, absconding, absconds] (to withdraw from)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd]
[US: əb.ˈskɑːnd]

zich terugtrekkenwerkwoord

absconder (one who absconds)
noun
[UK: əb.ˈskɒn.də(r)]
[US: əb.ˈskɑːn.dər]

drossersubstantief
{n}

abseil [abseils] (a descent by abseil)
noun
[UK: ˈæb.seɪl]
[US: ˈæb.seɪl]

gezekerde afdalingsubstantief

het abseilensubstantief

abseil (to descend a vertical drop using a rope)
verb
[UK: ˈæb.seɪl]
[US: ˈæb.seɪl]

abseilenwerkwoord

absence [absences] (inattention to things present)
noun
[UK: ˈæb.səns]
[US: ˈæb.səns]

verstrooidheidsubstantief
{f}

absence [absences] (lack; deficiency; non-existence)
noun
[UK: ˈæb.səns]
[US: ˈæb.səns]

gemissubstantief
{n}

ontbrekensubstantief
{n}

tekortsubstantief
{n}

absence [absences] (state of being away)
noun
[UK: ˈæb.səns]
[US: ˈæb.səns]

afwezigheidsubstantief
{f}

versteksubstantief
{n}

absence makes the heart grow fonder (When someone or something is far away, one realizes how much one loves or misses them or it)
phrase

afwezigheid versterkt de liefdephrase

absence of mind (inattention)
noun
[UK: ˈæb.səns əv maɪnd]
[US: ˈæb.səns əv ˈmaɪnd]

afwezigheidsubstantief
{f}

verstrooidheidsubstantief
{n}

absence seizure (term for a petit mal epileptic seizure)
noun

petit malsubstantief
{m}

12