uur meaning in German

Dutch	German
wagenbestuurder m	der Chauffeur [des Chauffeurs; die Chauffeure]Substantiv der Fahrer [des Fahrers; die Fahrer]Substantiv
wagenschuur substantief	die Remise [der Remise; die Remisen]Substantiv
zelfbestuur substantief	die Autonomie [der Autonomie; die Autonomien]Substantiv
zelfbestuur o	Selbstgesetzgebung
zuur	Pyrosis
zuur substantief	die Säure [der Säure; die Säuren]Substantiv
zuur bijvoeglijk naamwoord	brummig [brummiger; am brummigsten]Adjektiv herb [herber; am herbsten]Adjektiv sauer [saurer; am sauersten]Adjektiv unwirsch [unwirscher; am unwirschesten]Adjektiv
zuur o	das Sodbrennen [des Sodbrennens; die Sodbrennen]Substantiv
zuurdeeg substantief	die Gärung [der Gärung; die Gärungen]Substantiv
zuurdesem substantief	die Gärung [der Gärung; die Gärungen]Substantiv
zuurstof m	der Sauerstoff [des Sauerstoffes, des Sauerstoffs; —]Substantiv
zuurstof o	das Oxygen [des Oxygens; —]Substantiv

Your history