Dutch-German dictionary »

troost meaning in German

DutchGerman
troost m

der Trost [des Trosts, des Trostes; —]Substantiv

troosten werkwoord

Trost spenden

troosten v

trösten [tröstete; hat getröstet]Verb

mistroostig bijvoeglijk naamwoord

düster [düsterer; am düstersten]Adjektiv

ontroostbaar bijvoeglijk naamwoord

untröstlich [untröstlicher; am untröstlichsten]Adjektiv

vertroosten werkwoord

Trost spenden

vertroosten v

trösten [tröstete; hat getröstet]Verb

vertroosting m

der Trost [des Trosts, des Trostes; —]Substantiv