rood meaning in German

Dutch	German
rood bijvoeglijk naamwoord	rot [röter; am rötesten]Adjektiv
rood o	das Rot [des Rots; die Rots]Substantiv
roodkoper o	das Kupfer [des Kupfers; die Kupfer]Substantiv
roodkoperen bijvoeglijk naamwoord	ehern [eherner; am ehernsten]Adjektiv
roodmaken	rot machen
roodmaken werkwoord	röten [rötete; hat gerötet]Verb
roodvonk o	der Scharlach [des Scharlachs, des Scharlachs; die Scharlache, —]Substantiv
roodworden	rot werden
roodworden v	erröten [errötete; ist errötet]Verb
anilinerood o	das Fuchsin [des Fuchsins; —]Substantiv
avondrood o	das Abendrot [des Abendrots]Substantiv
bergrood m	der Zinnober [des Zinnobers; die Zinnober]Substantiv
brood o	das Brot [des Brot(e)s; die Brote]Substantiv
broodje substantief	die Semmel [der Semmel; die Semmeln]Substantiv
broodje o	das Brötchen [des Brötchens; die Brötchen]Substantiv
broodmager bijvoeglijk naamwoord	hager [hagerer; am hagersten]Adjektiv
broodwinning substantief	die Profession [der Profession; die Professionen]Substantiv
broodwinning m	der Beruf [des Berufs, des Berufes; die Berufe]Substantiv
broodwinning o	das Gewerbe [des Gewerbes; die Gewerbe]Substantiv
donkerrood o	das Karmesin [des Karmesins; —]Substantiv
geroosterdbrood m	der Toast [des Toast[es; die Toaste/Toasts]Substantiv
hoogrood bijvoeglijk naamwoord	hochrot ponceau
paasbrood	ungesäuertes Brot
Sint-Jansbrood o	das Johannisbrot [des Johannisbrotes\|Johannisbrots; die Johannisbrote]Substantiv

Your history