Dutch-German dictionary »

ree meaning in German

DutchGerman
greep m

der Stich [des Stich(e)s; —]Substantiv

greep o

das NehmenSubstantiv

guitenstreek substantief

die Faxe [der Faxe; die Faxen]Substantiv

Hebreeër m

der Hebräer [des Hebräers; die Hebräer]Substantiv

der Jude [des Juden; die Juden]Substantiv

Hebreeuws

hebräische Sprache

Hebreeuws bijvoeglijk naamwoord

hebräisch [hebräischer; am hebräischsten]Adjektiv

Hebreeuws o

das Hebräisch [des (des) Hebräischs, des Hebräischen; —]Substantiv

Hebreeuwsetaal

hebräische Sprache

Hebreeuwsetaal o

das Hebräisch [des (des) Hebräischs, des Hebräischen; —]Substantiv

indiscreet bijvoeglijk naamwoord

indiskret [indiskreter; am indiskretesten]Adjektiv

ingreep substantief

die Dazwischenkunft [der Dazwischenkunft; —]Substantiv

die Operation [der Operation; die Operationen]Substantiv

kompasstreek v

Windstrick

kreeft m

der Hummer [des Hummers; die Hummer]Substantiv

der Krebs [des Krebses; die Krebse]Substantiv

Seekrabbe

kreek substantief

die Bai [der Bai; die Baien]Substantiv

die Bucht [der Bucht; die Buchten]Substantiv

kreek m

der Bach [des Bachs, des Baches; die Bäche]Substantiv

kunstgreep substantief

der Ausflucht [der Ausflucht; die Ausflüchte]Substantiv

kwajongensstreek substantief

die Büberei [der Büberei; die Bübereien]Substantiv

landstreek substantief

die Gegend [der Gegend; die Gegenden]Substantiv

die Region [der Region; die Regionen]Substantiv

landstreek m

der BereichSubstantiv

landstreek o

das Gebiet [des Gebiets, des Gebietes; die Gebiete]Substantiv

lettergreep substantief

die Silbe [der Silbe; die Silben]Substantiv

lettergreepraadsel substantief

die Scharade [der Scharade; die Scharaden]Substantiv

makreel substantief

die Makrele [der Makrele; die Makrelen]Substantiv

moreel bijvoeglijk naamwoord

moralisch [moralischer; am moralischsten]Adjektiv

sittlich [sittlicher; am sittlichsten]Adjektiv

ontvreemden v

entwenden [entwendete, hat entwendet]Verb

stehlen [stahl; hat gestohlen]Verb

ontvreemding m

der Diebstahl [des Diebstahl(e)s; die Diebstähle]Substantiv

overeenkomen werkwoord

sich verständigen

übereinkommen [kam überein; ist übereingekommen]Verb

overeenkomen v

verabreden [verabredete; hat verabredet]Verb

vereinbaren [vereinbarte; hat vereinbart] (Akkusativ)Verb

overeenkomst substantief

die Ähnlichkeit [der Ähnlichkeit; die Ähnlichkeiten]Substantiv

die Analogie [der Analogie; die Analogien]Substantiv

1234