Dutch-German dictionary »

of meaning in German

DutchGerman
doenalsof v

angebenVerb

vorgeben [gab vor; hat vorgegeben]Verb

doffeonverschilligheid substantief

die Lethargie [der Lethargie; —]Substantiv

die Schlafsucht [der Schlafsucht; —]Substantiv

dofheid substantief

die Apathie [der Apathie; die Apathien]Substantiv

die Teilnahmslosigkeit [der Teilnahmslosigkeit; —]Substantiv

doof bijvoeglijk naamwoord

taub [tauber; am taubsten]Adjektiv

doofheid substantief

die Taubheit [der Taubheit; —]Substantiv

doofstom bijvoeglijk naamwoord

taubstummAdjektiv

doofstomme bijvoeglijk naamwoord

Taubstummer

doolhof o

das Labyrinth [des Labyrinths, des Labyrinthes; die Labyrinthe]Substantiv

doppenofpitten

Bagasse

eenofander

ein gewisser

einiger

einiges

irgend einer

irgendwelch

irgendwer

jemand

eenofander pronoun

irgendeinPronomen

eenofander bijvoeglijk naamwoord

einerAdjektiv

einigeAdjektiv

eenofander telwoord

einZahlwort

eenofandere

ein gewisser

einiger

einiges

irgend einer

irgendwelch

irgendwer

jemand

eenofandere pronoun

irgendeinPronomen

eenofandere bijvoeglijk naamwoord

einerAdjektiv

einigeAdjektiv

eenofandere telwoord

einZahlwort

eenstukof bijvoeglijk naamwoord

annäherndAdjektiv

eenstukof bijwoord

etwaAdverb

ungefährAdverb

eiwitstof o

das Eiweiß [des Eiweißes; die Eiweiße]Substantiv

filosofie substantief

die Philosophie [der Philosophie; die Philosophien]Substantiv

filosoof m

der Denker [des Denkers; die Denker]Substantiv

123