Dutch-German dictionary »

naar meaning in German

DutchGerman
naardeoverkant

jenseits

nach drüben

naargeestig bijvoeglijk naamwoord

düster [düsterer; am düstersten]Adjektiv

naarhaar

ihr

naarhem

ihm

naarhet

am

naarhetoosten

nach Osten

ostwärts

naarhetschijnt

dem Anschein nach

naarhetschijnt bijvoeglijk naamwoord

scheinbar [scheinbarer; am scheinbarsten]Adjektiv

naarhetschijnt bijwoord

anscheinendAdverb

naarhetzuiden

nach Süden

südwärts

naarhuis

nach Hause (Von Duden empfohlene Schreibung)

naarje

dir

naarjou

dir

naarstig bijvoeglijk naamwoord

beflissen [beflissener; am beflissensten]Adjektiv

emsig [emsiger; am emsigsten]Adjektiv

fleißig [fleißiger; am fleißigsten]Adjektiv

geflissentlich [geflissentlicher; am geflissentlichsten]Adjektiv

strebsam [strebsamer; am strebsamsten]

naarstigheid m

der Fleiß [des Fleißes; —]Substantiv

naarvoren

hervor

vorwärts

naarwaarheid bijvoeglijk naamwoord

wahrhaftig [wahrhaftiger; am wahrhaftigsten]Adjektiv

naarwaarheid bijwoord

fürwahrAdverb

wahrlich [wahrlicher; am wahrlichsten]Adverb

wirklich [wirklicher; am wirklichsten]Adjektiv

altaardienaar

Akoluth

altaardienaar m

der MeßdienerSubstantiv

ambtenaar [ambtenaren] m

der BeamterSubstantiv

bovenaards bijvoeglijk naamwoord

überirdisch [überirdischer; am überirdischsten]Adjektiv

centenaar m

der Zentner [des Zentners; die Zentner]Substantiv

D-snaar m

der Rekord [des Rekord(e)s; die Rekorde]Substantiv

dienaar m

der Bursche [des Burschen; die Burschen]Substantiv

der Diener [des Dieners; die Diener]Substantiv

der Gehilfe [des Gehilfen; die Gehilfen]Substantiv

dingennaar

sich bewerben um

trachten nach

dingennaar werkwoord

sich bestreben [bestrebte sich; hat sich bestrebt]Verb

123