Dutch-German dictionary »

gerecht meaning in German

DutchGerman
gerecht substantief

die Jury [der Jury; die Jurys]Substantiv

die Speise [der Speise; die Speisen]Substantiv

gerecht o

das Gericht [des Gericht(e)s; die Gerichte]Substantiv

das Tribunal [des Tribunals; die Tribunale]Substantiv

gerechtelijk bijvoeglijk naamwoord

gerichtlichAdjektiv

gerechtigheid substantief

die Gerechtigkeit [der Gerechtigkeit; die Gerechtigkeiten]Substantiv

die Justiz [der Justiz; —]Substantiv

gerechtsgebouw o

das Tribunal [des Tribunals; die Tribunale]Substantiv

gerechtszaak o

das ProzeßSubstantiv

eiergerecht o

die Omelette [der Omelette; die Omeletten]Substantiv

das Rührei [des Rühreis, des Rühreies; die Rühreier]Substantiv

nagerecht m

der Nachtisch [des Nachtisches, des Nachtischs; die Nachtische]Substantiv

nagerecht o

das Dessert [des Desserts; die Desserts]Substantiv

scheidsgerecht m

der SchiedsspruchSubstantiv

scheidsgerecht o

das Schiedsgericht [des Schiedsgerichtes|Schiedsgerichts; die Schiedsgerichte]Substantiv

voorhetgerechtdagen werkwoord

überweisen [überwies; hat überwiesen]Verb

voorhetgerechtdagen v

anweisen [wies an; hat angewiesen]Verb

voorhetgerechtdagen werkwoord
veraltet

assignieren [assignierte; hat assigniert]Verb