Dutch-English dictionary »

verkoop meaning in English

DutchEnglish
verkoop substantief
{m}

sale [sales](exchange of goods or services for currency or credit)
noun
[UK: seɪl] [US: ˈseɪl]

verkoopautomaat substantief
{m}

vending machine [vending machines](machine that dispenses merchandise)
noun
[UK: ˈven.dɪŋ.mə.ˌʃiːn] [US: ˈven.dɪŋ.mə.ˌʃiːn]

verkoopbaar bijvoeglijk naamwoord

saleable(suitable for sale)
adjective
[UK: ˈseɪ.ləb.l̩] [US: ˈseɪ.ləb.l̩]

verkooppraatje substantief
{n}

pitch [pitches](effort to sell or promote something)
noun
[UK: pɪtʃ] [US: ˈpɪtʃ]

verkoopprijs substantief
{m}

bidding price(a price offered by a buyer/bidder)
noun

selling price(price at which an item is sold)
noun
[UK: ˈsel.ɪŋ praɪs] [US: ˈsel.ɪŋ ˈpraɪs]

verkoopsmarge substantief
{f}

markup [markups](percentage or amount added to buy-in price)
noun
[UK: ˈmɑːkʌp] [US: ˈmɑːrˌkəp]

verkoopstandaard substantief
{m}

display [displays](a device for visual presentation for sales promotion)
noun
[UK: dɪ.ˈspleɪ] [US: ˌdɪ.ˈspleɪ]

verkoopster substantief
{f}

seller [sellers](someone who sells)
noun
[UK: ˈse.lə(r)] [US: ˈse.lər]

shop assistant [shop assistants](shop employee)
noun
[UK: ʃɒp ə.ˈsɪ.stənt] [US: ˈʃɑːp ə.ˈsɪ.stənt]

executoriale verkoop substantief

foreclosure [foreclosures](proceeding by a creditor)
noun
[UK: fɔː.ˈkləʊ.ʒə(r)] [US: fɔːˈklo.ʊ.ʒə(r)]

iemand die toegangskaarten meestal duur doorverkoopt substantief

scalper [scalpers](one who sells tickets unofficially)
noun
[UK: ˈskæl.pə(r)] [US: ˈskæl.pər]

na verkoop bijvoeglijk naamwoord

aftersaleadjective

recht van voorverkoop substantief
{n}

right of first refusal(contractual provision)
noun

uitverkoop substantief
{m}

sale [sales](sale of goods at reduced prices)
noun
[UK: seɪl] [US: ˈseɪl]

veilingverkoop substantief
{m}

sale [sales](act of putting up for auction to the highest bidder)
noun
[UK: seɪl] [US: ˈseɪl]