Dutch-English dictionary »

manier meaning in English

DutchEnglish
manier substantief
{f}

manner [manners](way of performing or effecting; method or style)
noun
[UK: ˈmæ.nə(r)] [US: ˈmæ.nər]

manier van spreken substantief

figure of speech(word or phrase)
noun
[UK: ˈfɪ.ɡə(r) əv spiːtʃ] [US: ˈfɪ.ɡjər əv ˈspiːtʃ]

manieren substantief

custom [customs](frequent repetition of the same act)
noun
[UK: ˈkʌ.stəm] [US: ˈkʌ.stəm]

gemanierd bijvoeglijk naamwoord

well-behaved(having good manners and acting properly)
adjective
[UK: ˌwel bɪ.ˈheɪvd] [US: ˌwel bɪ.ˈheɪvd]

goede manieren substantief
{f-Pl}

propriety [proprieties](correctness in behaviour and morals)
noun
[UK: prə.ˈpraɪə.ti] [US: prə.ˈpraɪə.ti]

goedgemanierd bijvoeglijk naamwoord

correct(with good manners)
adjective
[UK: kə.ˈrekt] [US: kə.ˈrekt]

well-behaved(having good manners and acting properly)
adjective
[UK: ˌwel bɪ.ˈheɪvd] [US: ˌwel bɪ.ˈheɪvd]

ongemanierd bijvoeglijk naamwoord

bad [worse, worst](not appropriate, of manners etc.)
adjective
[UK: bæd] [US: ˈbæd]

op dezelfde manier bijwoord

similarly(in a similar style or manner)
adverb
[UK: ˈsɪ.mə.lə.li] [US: ˈsɪ.mə.lər.li]

op een efficiënte manier bijwoord

efficiently(in an efficient manner)
adverb
[UK: ɪ.ˈfɪʃnt.li] [US: ə.ˈfɪ.ʃənt.li]

op een nieuwe manier bijwoord

originally(creatively)
adverb
[UK: ə.ˈrɪdʒ.n̩.əl.i] [US: ə.ˈrɪdʒ.n̩.əl.i]

op een of andere manier bijwoord

somehow(in one way or another; in some way not yet known or designated)
adverb
[UK: ˈsʌm.haʊ] [US: ˈsʌm.ˌhɑːw]

welgemanierd bijvoeglijk naamwoord

correct(with good manners)
adjective
[UK: kə.ˈrekt] [US: kə.ˈrekt]

well-behaved(having good manners and acting properly)
adjective
[UK: ˌwel bɪ.ˈheɪvd] [US: ˌwel bɪ.ˈheɪvd]

↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested