Dutch-English dictionary »

laatst meaning in English

DutchEnglish
laatst bijvoeglijk naamwoord

last(final)
adjective
[UK: lɑːst] [US: ˈlæst]

latest(most recent)
adjective
[UK: ˈleɪ.tɪst] [US: ˈleɪ.təst]

ultimateadjective
[UK: ˈʌl.tɪ.mət] [US: ˈʌl.tə.mət]

laatst bijwoord

recently(in the recent past)
adverb
[UK: ˈriːs.n̩t.li] [US: ˈriːs.n̩t.li]

laatst maar niet het minst bijwoord

last but not least(An expression to start the last item of a list)
adverb
[UK: lɑːst bʌt nɒt liːst] [US: ˈlæst ˈbət ˈnɑːt ˈliːst]

laatst verschenen bijvoeglijk naamwoord

latest(most recent)
adjective
[UK: ˈleɪ.tɪst] [US: ˈleɪ.təst]

laatste bijvoeglijk naamwoord

final(last; ultimate)
adjective
[UK: ˈfaɪn.l̩] [US: ˈfaɪn.l̩]

latter(near (or nearer) to the end)
adjective
[UK: ˈlæ.tə(r)] [US: ˈlæ.tər]

laatste oordeel eigennam
{n}

Last Judgment(judgment day)
proper noun

laatste rechte lijn substantief
{f}

home stretch(final part of a distance or effort)
noun
[UK: həʊm stretʃ] [US: hoʊm ˈstretʃ]

laatste wilsbeschikking substantief
{f}

testament [testaments](document containing a person's will)
noun
[UK: ˈte.stə.mənt] [US: ˈte.stə.mənt]

laatstgenoemd bijvoeglijk naamwoord

latter(relating to or being the second of two items)
adjective
[UK: ˈlæ.tə(r)] [US: ˈlæ.tər]

laat staan voegwoord

let alone(to say nothing of)
conjunction
[UK: let ə.ˈləʊn] [US: ˈlet əˈloʊn]

achtergeplaatst voorzetsel substantief
{n}

postposition [postpositions]((grammar) words that come after the noun)
noun
[UK: ˈpəʊst.pə.ˈzɪ.ʃən] [US: ˌpoʊst.pə.ˈzɪ.ʃən]

de laatste tijd preposition
{f}

of late(recently)
preposition
[UK: əv leɪt] [US: əv ˈleɪt]

derdelaatste bijvoeglijk naamwoord

antepenultimate(two before the last)
adjective
[UK: ˌæn.tɪ.pɪ.ˈnʌl.tɪ.mət] [US: ˌæn.tɪ.pɪ.ˈnʌl.tɪ.mət]

gelaatstrek substantief
{m}

feature [features](one of the physical constituents of the face)
noun
[UK: ˈfiː.tʃə(r)] [US: ˈfiː.tʃər]

geplaatst bijvoeglijk naamwoord

ranking(having a specified rank)
adjective
[UK: ˈræŋkɪŋ] [US: ˈræŋkɪŋ]

het Laatste Avondmaal eigennam
{n}

Last Supper(last meal Jesus ate with disciples)
proper noun
[UK: lɑːst ˈsʌ.pə(r)] [US: ˈlæst ˈsʌ.pər]

Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen eigennam

Church of Jesus Christ of Latter-day Saints(major denomination of the Latter Day Saint movement)
proper noun

misplaatst bijvoeglijk naamwoord

improper(not in keeping with conventional mores or good manners)
adjective
[UK: ɪm.ˈprɒ.pə(r)] [US: ˌɪm.ˈprɑː.pər]

overlaatst bijwoord

recently(in the recent past)
adverb
[UK: ˈriːs.n̩t.li] [US: ˈriːs.n̩t.li]

voorlaatste bijvoeglijk naamwoord

penultimate(next-to-last in a sequence)
adjective
[UK: pen.ˈʌl.tɪ.mət] [US: pen.ˈʌl.tɪ.mət]

wie het laatst lacht phrase

he who laughs last laughs best(success is better after you've endured ridicule)
phrase

wie laatst lacht phrase

he who laughs last laughs best(success is better after you've endured ridicule)
phrase