Dutch | English |
---|---|
eigenschap substantief {f} | attribute [attributes](characteristic or quality) feature [features](important or main item) quality [qualities](something that differentiates) |
eigentijds bijvoeglijk naamwoord | contemporary(from the same time period) modern [moderner, modernest](pertaining to the current time and style) |
eigenvector substantief {m} | eigenvector [eigenvectors](vector not rotated by linear transformation) |
eigenwaan substantief | egotism(belief that one is superior) pride [prides](proud or disdainful behavior or treatment; insolence or arrogance of demeanor; haughty bearing and conduct) |
eigenwaarde substantief {f} | eigenvalue [eigenvalues](scalar multiplier of an eigenvector) |
eigenwijs bijvoeglijk naamwoord | maverick(showing independence in thoughts or actions) |
eigenwijsheid substantief {f} | intractability((of people) the state of being intractable) |
eigenzinnig bijvoeglijk naamwoord | idiosyncratic(peculiar to a specific individual) wayward(given to wilful, perverse deviation from the expected norm; tending to stray) |
eigenzinnigheid substantief {f} | intractability((of people) the state of being intractable) |
koekje van eigen deeg substantief | taste of one's own medicine(harsh treatment) |
met zijn eigen zaken bemoeien werkwoord | mind one's own business(to concern oneself only with what is of interest to oneself and not interfere in the affairs of others) |
op eigen benen staan werkwoord | stand on one's own two feet(idiomatic: to be independent) |
uit elkaar gaanieder zijn eigen weg gaan werkwoord | part company(To separate; go their own way ) |
zijn eigen boontjes doppen werkwoord | fend [fended, fending, fends](to take care of or responsibility for oneself) fend for oneself(to take care of oneself without help) |
zijn eigen broek ophouden werkwoord | bring home the bacon(to make a living) |