Duits | Nederlands |
---|---|
der Aufruhr [des Aufruhrs; die Aufruhre] Substantiv | getiersubstantief herriesubstantief muiterijsubstantief onlustensubstantief opstandsubstantief relsubstantief roerigheidsubstantief rustverstoringsubstantief spektakelsubstantief tumultsubstantief |
der Aufrührer [des Aufrührers; die Aufrührer] Substantiv | |
die Ausfuhr [der Ausfuhr; die Ausfuhren] Substantiv | exportsubstantief uitvoersubstantief |
ausführbar Adjektiv | doenlijkbijvoeglijk naamwoord haalbaarbijvoeglijk naamwoord uitvoerbaarbijvoeglijk naamwoord |
ausführen [führte aus; hat ausgeführt] Verb | |
die Ausführung [der Ausführung; die Ausführungen] Substantiv | inlossingsubstantief nalevingsubstantief uitvoeringsubstantief vervullingsubstantief voltrekkingsubstantief |
berühren [berührte; hat berührt] Verb | aandoenwerkwoord aangrijpenwerkwoord aankomenwerkwoord aanrakenwerkwoord |