meister [des meisters; die meister] betekenis in Nederlands

Resultaten: meister
Ik zoek liever dit: meister [des meisters; die meister]

Duits	Nederlands
der Meister [des Meisters; die Meister] Substantiv	grootmeesterm maëstrom meesterm
meistern [meisterte; hat gemeistert] Verb	bevangenv overwinnenv verslaanv zegevierenv
die Meisterschaft [der Meisterschaft; die Meisterschaften] Substantiv	meesterschapsubstantief
bemeistern [bemeisterte; hat bemeistert] Phrase	bevangenwerkwoord overwinnenwerkwoord verslaanwerkwoord zegevierenwerkwoord
der Bürgermeister [des Bürgermeisters; die Bürgermeister] Substantiv	burgemeester [burgemeesters]m burgervaderm dorpsburgemeesterm
der Hausmeister [des Hausmeisters; die Hausmeister] Substantiv	portierm
der Kapellmeister [des Kapellmeisters; die Kapellmeister] Substantiv	dirigentm orkestleiderm
der Werkmeister [des Werkmeisters; die Werkmeister] Substantiv	meesterknechtm uitvoerderm werkbaasm werkmeesterm
der Zahlmeister [des Zahlmeisters; die Zahlmeister] Substantiv	betaalmeesterm hofmeesterm kashouderm kassierm muntmeesterm penningmeesterm

Zoek geschiedenis