Duits-Nederlands woordenboek »

span betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
ausspannen [spannte aus; hat ausgespannt] Verb

spannenwerkwoord

strekkenwerkwoord

uitrekkenwerkwoord

uitspannenwerkwoord

vorspannen [spannte vor; hat vorgespannt] Verb

bespannenv

inspannenv

optuigenv

spannenv

tuigenv

voorspannenv

gespannt [gespannter; am gespanntesten] Adjektiv

benieuwdbijvoeglijk naamwoord

geforceerdbijvoeglijk naamwoord

gespannenbijvoeglijk naamwoord

nieuwsgierigbijvoeglijk naamwoord

strakbijvoeglijk naamwoord

das Gespann [des Gespannsdes Gespannes; die Gespanne] Substantiv

spano

der Grünspan [des Grünspans, des Grünspanes; —] Substantiv

kopergroenm

12