Duits | Nederlands |
---|---|
ausspannen [spannte aus; hat ausgespannt] Verb | spannenwerkwoord strekkenwerkwoord uitrekkenwerkwoord uitspannenwerkwoord |
vorspannen [spannte vor; hat vorgespannt] Verb | |
gespannt [gespannter; am gespanntesten] Adjektiv | benieuwdbijvoeglijk naamwoord geforceerdbijvoeglijk naamwoord gespannenbijvoeglijk naamwoord nieuwsgierigbijvoeglijk naamwoord strakbijvoeglijk naamwoord |
das Gespann [des Gespannsdes Gespannes; die Gespanne] Substantiv | spano |
der Grünspan [des Grünspans, des Grünspanes; —] Substantiv |