Duits-Nederlands woordenboek »

span betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
der Span Substantiv

houtkrulm

krulm

schaafselm

die Spange [der Spange; die Spangen] Substantiv

agrafesubstantief

gespsubstantief

haakjesubstantief

slotsubstantief

spangsubstantief

das Spanien [Spanien(s); —] (amtlich: Königreich Spanien) (Staat im Südwesten Europas) Substantiv

Hispaniëo

Spanjeo

der Spanier [des Spaniers; die Spanier] Substantiv

Spanjaardm

das Spanisch [des Spanisch(s); —] Substantiv

Spaanso

Spaansetaalo

spanisch [spanischer; am spanischsten] Adjektiv

Spaansbijvoeglijk naamwoord

spanische Fliege

Spaansevlieg

spanische Sprache

Spaans

Spaansetaal

spinnen [spann; hat gesponnen] Verb

spinnenwerkwoord

spannen [spannte; hat gespannt] Verb

bespannenv

inspannenv

nauweraanhalenv

optuigenv

opwindenv

spannenv

strekkenv

tuigenv

uitrekkenv

voorspannenv

anspannen [spannte an; hat angespannt] Verb

bespannenv

inspannenv

nauweraanhalenv

optuigenv

opwindenv

spannenv

strekkenv

tuigenv

uitrekkenv

voorspannenv

ausspannen [spannte aus; hat ausgespannt] Verb

nauweraanhalenwerkwoord

opwindenwerkwoord

12