Duits | Nederlands |
---|---|
gemein [gemeiner; am gemeinsten] Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord infaambijvoeglijk naamwoord laagbijvoeglijk naamwoord laaghartigbijvoeglijk naamwoord schunnigbijvoeglijk naamwoord vuigbijvoeglijk naamwoord |
die Gemeinde [der Gemeinde; die Gemeinden] Substantiv | gemeenschapsubstantief gemeentesubstantief |
der Efeu (auch: Gemeine Efeu, Gewöhnlicher Efeu) Substantiv | |
gemeinsam Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord collectiefbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord samenbijvoeglijk naamwoord tezamenbijvoeglijk naamwoord |
gemeinschaftlich [gemeinschaftlicher; am gemeinschaftlichsten] Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord |
meinen [meinte; hat gemeint Akkusativ] Verb | |
allgemein [allgemeiner; am allgemeinsten] Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord generaalbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord |
insgemein | samenbijwoord tezamenbijwoord |
ungemein Adverb | bijzonderbijwoord buitengewoonbijwoord danigbijwoord duchtigbijwoord geduchtbijwoord schromelijkbijwoord |
verallgemeinern [verallgemeinerte; hat verallgemeinert] Verb |