Duits-Nederlands woordenboek »

ha betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
handeln [handelte; hat gehandelt] Verb

optredenv

tewerkgaanv

Handelskentnisse

handelskennis

die Handelsschule [der Handelsschule; die Handelsschulen] Substantiv

handelsschoolsubstantief

die Handfläche [der Handfläche; die Handflächen] Substantiv

balsubstantief

handpalmsubstantief

palmsubstantief

das Handgelenk [des Handgelenks, des Handgelenkes; die Handgelenke] Substantiv

handwortelo

polso

handgreiflich [handgreiflicher; am handgreiflichsten] Adjektiv

tastbaarbijvoeglijk naamwoord

der Handgriff [des Handgriffes, des Handgriffs; die Handgriffe] Substantiv

handvatm

hengselm

klinkm

krukm

oorm

die Handhabe [der Handhabe; die Handhaben] Substantiv

gevestsubstantief

halssubstantief

handvatsubstantief

heftsubstantief

knopsubstantief

steelsubstantief

handhaben [handhabte; hat gehandhabt] Verb

hanterenv

manipulerenv

omgaanmetv

ausndigen [ndigte aus; hat ausgendigt] Verb

aangevenwerkwoord

aanreikenwerkwoord

afdragenwerkwoord

overbrengenwerkwoord

overgevenwerkwoord

toereikenwerkwoord

einndigen [ndigte ein; hat eingendigt] Verb

aangevenv

aanreikenv

afdragenv

overbrengenv

overgevenv

overhandigenv

terhandstellenv

toereikenv

der Handkoffer [des Handkoffers; die Handkoffer] Substantiv

handkofferm

kofferm

5678

Zoek geschiedenis