ha betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
die Haltestelle [der Haltestelle; die Haltestellen] Substantiv	haltesubstantief pleisterplaatssubstantief statiesubstantief stationsubstantief stopplaatssubstantief
die Haltung [der Haltung; die Haltungen] Substantiv	posesubstantief standsubstantief
der Halunke [des Halunken; die Halunken] Substantiv	boefm ellendelingm ploertm schavuitm schurkm smiechtm spitsboefm
das Hamburg (Stadt und deutsches Bundesland) Substantiv	Hamburgo
hämisch [hämischer; am hämischsten] Adjektiv	boosaardigbijvoeglijk naamwoord hatelijkbijvoeglijk naamwoord kwaadaardigbijvoeglijk naamwoord snoodbijvoeglijk naamwoord tekwadertrouwbijvoeglijk naamwoord valsbijvoeglijk naamwoord
der Hammel [des Hammels; die Hammel] Substantiv	schaapm
das Hammelfleisch [des Hammelfleischs, des Hammelfleisches; —] Substantiv	schapevleeso
der Hammer [des Hammers; die Hammer] Substantiv	hamerm
die Hämorrhoiden Substantiv	aambeienpl
der Hamster [des Hamsters; die Hamster] Substantiv	hamsterm
die Hand [der Hand; die Hände] Substantiv	handsubstantief
das Handbuch [des Handbuches, des Handbuchs; die Handbücher] Substantiv	compendiumo handboeko handleidingo
der Handel [des Handels; die Händel] Substantiv	handelm koopmanschapm neringm
Handel treiben	handeldrijvenwerkwoord handelen
handeln [handelte; hat gehandelt] Verb	agerenv bezigzijnv doenv handeldrijvenv handelenv

Zoek geschiedenis