Duits | Nederlands |
---|---|
fortgehen [ging fort; ist fortgegangen] Verb | |
fortjagen [jagte fort; hat fortgejagt] Verb | uitdrijvenwerkwoord verdrijvenwerkwoord verjagenwerkwoord wegdrijvenwerkwoord wegjagenwerkwoord |
fortlassen [ließ fort; hat fortgelassen] Verb | indesteeklatenwerkwoord latenvarenwerkwoord verlatenwerkwoord |
fortlaufen [lief fort; ist fortgelaufen] Verb | drossenwerkwoord weglopenwerkwoord wegrennenwerkwoord zichuitdevoetenmakenwerkwoord |
fortschaffen [schaffte fort; hat fortgeschafft] Verb | |
fortschicken [schickte fort; hat fortgeschickt] Verb | afzendenwerkwoord uitsturenwerkwoord versturenwerkwoord verzendenwerkwoord wegsturenwerkwoord wegzendenwerkwoord |
fortschreiten [schritt fort; ist fortgeschritten] Verb | |
fortwerfen [warf fort; hat fortgeworfen] Verb | vergooienwerkwoord weggooienwerkwoord wegwerpenwerkwoord |
das Fortkommen [des Fortkommens; —] Substantiv | |
fortlocken | verleidenwerkwoord weglokkenwerkwoord |
fortnehmen | afnemenwerkwoord |