ah betekenis in Nederlands
| Duits | Nederlands |
|---|---|
| wahrhaftig [wahrhaftiger; am wahrhaftigsten] Adjektiv | inderdaadbijvoeglijk naamwoord naarwaarheidbijvoeglijk naamwoord waarachtigbijvoeglijk naamwoord waarlijkbijvoeglijk naamwoord werkelijkbijvoeglijk naamwoord |
| wahrlich [wahrlicher; am wahrlichsten] Adverb | echtbijwoord inderdaadbijwoord naarwaarheidbijwoord waarachtigbijwoord waarlijkbijwoord werkelijkbijwoord |
| wahrscheinlich [wahrscheinlicher; am wahrscheinlichsten] Adjektiv | allichtbijwoord vastbijwoord waarschijnlijkbijwoord welbijwoord zekerbijwoord |
| wahr [wahrer; am wahrsten] Adjektiv | echtbijvoeglijk naamwoord eigenlijkbijvoeglijk naamwoord heusbijvoeglijk naamwoord waarbijvoeglijk naamwoord waarachtigbijvoeglijk naamwoord |
| zahlreich [zahlreicher; am zahlreichsten] Adjektiv | veelbijvoeglijk naamwoord |
| zahlungsfähig [zahlungsfähiger; am zahlungsfähigsten] Adjektiv | instaattebetalenbijvoeglijk naamwoord kredietwaardigbijvoeglijk naamwoord solventbijvoeglijk naamwoord |
| zahm [zahmer; am zahmsten] Adjektiv | gedweebijvoeglijk naamwoord gehoorzaambijvoeglijk naamwoord gewilligbijvoeglijk naamwoord makbijvoeglijk naamwoord tambijvoeglijk naamwoord volgzaambijvoeglijk naamwoord |
| annähernd Adjektiv | circabijvoeglijk naamwoord daaromheenbijvoeglijk naamwoord eenstukofbijvoeglijk naamwoord eromheenbijvoeglijk naamwoord inhetrondbijvoeglijk naamwoord ongeveerbijvoeglijk naamwoord plusminusbijvoeglijk naamwoord rondombijvoeglijk naamwoord zowatbijvoeglijk naamwoord |
