Duits | Nederlands |
---|---|
hold [Komp.: holder Sup.: am holdesten [des ; die a holdak] Adjektiv | gracieusbijvoeglijk naamwoord gunstigbijvoeglijk naamwoord innemendbijvoeglijk naamwoord liefbijvoeglijk naamwoord schattigbijvoeglijk naamwoord sierlijkbijvoeglijk naamwoord snoeperigbijvoeglijk naamwoord snoezigbijvoeglijk naamwoord welgezindbijvoeglijk naamwoord |
das Abendmahl [des Abendmahles/Abendmahls; die Abendmahle] Substantiv | |
abfahren Verb | |
die Abfahrt [der Abfahrt; die Abfahrten] Substantiv | afritsubstantief afvaartsubstantief vertreksubstantief |
abmähen [mähte ab; hat abgemäht] Verb | |
abzahlen [zahlte ab; hat abgezahlt] Verb | |
die Abnahme [der Abnahme; die Abnahmen] Substantiv | aftreksubstantief |
Allah [des Allahs/Allaha] 34 | Allah34 |
alljährlich Adjektiv | iederjaarbijvoeglijk naamwoord jaarlijksbijvoeglijk naamwoord |
allmählich [allmählicher; am allmählichsten] Adjektiv | geleidelijkbijvoeglijk naamwoord langzamerhandbijvoeglijk naamwoord zoetjesaanbijvoeglijk naamwoord |
bejahrt [bejahrter; am bejahrtesten] Adjektiv | bedaagdbijvoeglijk naamwoord bejaardbijvoeglijk naamwoord hoogbejaardbijvoeglijk naamwoord oudbijvoeglijk naamwoord vergevorderdbijvoeglijk naamwoord |
fähig [fähiger; am fähigsten] (zu + D) Adjektiv | bekwaambijvoeglijk naamwoord |