Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

zeit bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
gleichzeitig Adjektiv

eigentijdsbijvoeglijk naamwoord

gelijktijdigbijvoeglijk naamwoord

simultaanbijvoeglijk naamwoord

die Hochzeit [der Hochzeit; die Hochzeiten] Substantiv

huwelijksubstantief

huwelijksfeestsubstantief

die Jahreszeit [der Jahreszeit; die Jahreszeiten] Substantiv

jaargetijsubstantief

jaargetijdesubstantief

seizoensubstantief

jederzeit

altijd

immerbijwoord

steeds

die Lehrzeit [der Lehrzeit; die Lehrzeiten] Substantiv

leertijdsubstantief

die Mahlzeit [der Mahlzeit; die Mahlzeiten] Substantiv

etensubstantief

maalsubstantief

maaltijdsubstantief

die Morgenzeitung [der Morgenzeitung; die Morgenzeitungen] Substantiv

ochtendbladsubstantief

ochtendkrantsubstantief

prophezeien [prophezeite; hat prophezeit] Verb

profeterenv

voorspellenv

voorzeggenv

die Urzeit [der Urzeit; die Urzeiten] Substantiv

oertijdsubstantief

voortijdsubstantief

von Zeit zu Zeit

afentoe

bijtijdenwijlen

bijwijlen

nuendan

vantijdtottijd

die Vorzeit [der Vorzeit; die Vorzeiten] Substantiv

oertijdsubstantief

voortijdsubstantief

die Witterung [der Witterung; die Witterungen] (Wetter während eines bestimmten Zeitraums) Substantiv

temperatuuro
Jägersprache

wedero
Jägersprache

weero
Jägersprache

weersomstandighedeno
Jägersprache

zur rechten Zeit

bijtijds

optijd

tijdig

zur Sommerzeit

'szomers

indezomer

12

Zuletzt gesucht