Duits | Nederlands |
---|---|
gleichzeitig Adjektiv | eigentijdsbijvoeglijk naamwoord gelijktijdigbijvoeglijk naamwoord simultaanbijvoeglijk naamwoord |
die Hochzeit [der Hochzeit; die Hochzeiten] Substantiv | huwelijksubstantief huwelijksfeestsubstantief |
die Jahreszeit [der Jahreszeit; die Jahreszeiten] Substantiv | jaargetijsubstantief jaargetijdesubstantief seizoensubstantief |
jederzeit | immerbijwoord |
die Lehrzeit [der Lehrzeit; die Lehrzeiten] Substantiv | leertijdsubstantief |
die Mahlzeit [der Mahlzeit; die Mahlzeiten] Substantiv | etensubstantief maalsubstantief maaltijdsubstantief |
die Morgenzeitung [der Morgenzeitung; die Morgenzeitungen] Substantiv | ochtendbladsubstantief ochtendkrantsubstantief |
prophezeien [prophezeite; hat prophezeit] Verb | |
die Urzeit [der Urzeit; die Urzeiten] Substantiv | oertijdsubstantief voortijdsubstantief |
von Zeit zu Zeit | |
die Vorzeit [der Vorzeit; die Vorzeiten] Substantiv | oertijdsubstantief voortijdsubstantief |
die Witterung [der Witterung; die Witterungen] (Wetter während eines bestimmten Zeitraums) Substantiv | temperatuuro wedero weero weersomstandighedeno |
zur rechten Zeit | |
zur Sommerzeit |