Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

eid bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
kleiden [kleidete; hat gekleidet] Verb

staanv

schneidern [schneiderte; hat geschneidert] Verb

klerenmakenv

das Getreide [des Getreides; die Getreide] Substantiv

graano

koreno

das Getreidekorn [des Getreidekornes, des Getreidekorns; die Getreidekörner] Substantiv

graankorrelo

Getreidemagazin

graanpakhuis

graanschuurv

der Getreidespeicher [des Getreidespeichers; die Getreidespeicher] Substantiv

graanpakhuism

graanschuurm

weiden [weidete; hat geweidet] Verb

grazenwerkwoord

latengrazenwerkwoord

weidenwerkwoord

die Heide [der Heide; die Heiden] Substantiv

heidesubstantief

heideveldsubstantief

das Heidekraut [des Heidekrautes, Heidekrauts;die Heidekräuter] Substantiv

dopheio

dopheideo

die Heidelbeere [der Heidelbeere; die Heidelbeeren] Substantiv

blauwebosbessubstantief

bosbessubstantief

sein [ich bin, du bist, er/sie/es ist, wir sind, ihr seid, sie sind; war/ ist gewesen] Verb

haarwerkwoord

verkerenwerkwoord

wezenwerkwoord

zichbevindenwerkwoord

zijnwerkwoord

in Holz schneiden

houtsnedenmaken

das Kaleidoskop [des Kaleidoskops; die Kaleidoskope] Substantiv

caleidoscoopo

das Kleid [des Kleides, des Kleids; die Kleider] Substantiv

gewaadm

japonm

jurkm

kledingm

kleedm

togam

die Kleider Substantiv

goedpl

kledingpl

klerenpl

die Kleidung [der Kleidung; die Kleidungen] Substantiv

garderobesubstantief

gewaadsubstantief

kledingsubstantief

kledingstuksubstantief

klerensubstantief

plunjesubstantief

2345