Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

ehe bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
flehen [flehte; hat gefleht] Verb

bezwerenwerkwoord

biddenwerkwoord

smekenwerkwoord

fortgehen [ging fort; ist fortgegangen] Verb

afgaanv

vertrekkenv

weggaanv

zichverwijderenv

gedeihen [gedieh; ist gediehen] Verb

aanwassenv

bloeienv

florerenv

gedijenv

groeienv

tierenv

toenemenv

vooruitkomenv

wassenv

welvarenv

heften [heftete; hat geheftet] Verb

aaneennaaienv

aannaaienv

aanzettenv

innaaienv

naaienv

vastnaaienv

das Gehege [des Geheges; die Gehege] Substantiv

afsluitingo

barrièreo

damo

sperdamo

stuwo

stuwdamo

versperringo

hegen [hegte; hat gehegt] Verb

voedenv

hehlen [hehlte; hat gehehlt] Verb

ontveinzenwerkwoord
veraltet

verbergenwerkwoord
veraltet

verhelenwerkwoord
veraltet

verschuilenwerkwoord
veraltet

verstoppenwerkwoord
veraltet

heiligen [heiligte; hat geheiligt] Verb

heiligenv

heilen [heilte; hat/ist geheilt] Verb

behandelenv

beterwordenv

curerenv

6789