Tyska | Holländska |
---|---|
neu [neuer; am neusten] Adjektiv | frisbijvoeglijk naamwoord luchtigbijvoeglijk naamwoord nieuwbijvoeglijk naamwoord onbedorvenbijvoeglijk naamwoord opkomendbijvoeglijk naamwoord versbijvoeglijk naamwoord |
Neues | |
neugierig [neugieriger; am neugierigsten] Adjektiv | benieuwdbijvoeglijk naamwoord nieuwsgierigbijvoeglijk naamwoord weetgierigbijvoeglijk naamwoord |
die Neuheit [der Neuheit; die Neuheiten] Substantiv | nieuwheidsubstantief nieuwigheidsubstantief nieuwssubstantief nieuwtjesubstantief |
die Neuigkeit [der Neuigkeit; die Neuigkeiten] Substantiv | nieuwigheidsubstantief nieuwssubstantief nieuwtjesubstantief |
der Neujahrstag [des Neujahrstags|Neujahrstages; die Neujahrstage] Substantiv | |
neun | |
das Neunauge [des Neunauges; die Neunaugen] Substantiv | priko |
neunzehn | |
neunzig | |
die Neuralgie [der Neuralgie; die Neuralgien] Substantiv | neuralgiesubstantief zenuwpijnsubstantief |
neutral [neutraler; am neutralsten] Adjektiv | afzijdigbijvoeglijk naamwoord neutraalbijvoeglijk naamwoord onpartijdigbijvoeglijk naamwoord onzijdigbijvoeglijk naamwoord |
die Neutralität [der Neutralität; die Neutralitäten] Substantiv | neutraliteitsubstantief onpartijdigheidsubstantief |
erneuern [erneuerte; hat erneuert] Verb | |
der Gouverneur [des Gouverneurs; die Gouverneure] Substantiv | |
der Logogriph (Buchstabenrätsel, bei dem durch Wegnehmen, Hinzufügen oder Ändern eines Buchstabens ein neues Wort entsteht) Substantiv | |
die Pneumatik [der Pneumatik, der Pneumatiks; die Pneumatiken, die Pneumatiks] Substantiv | bandsubstantief |