zug znamená v Holandčina
| Nemčina | Holandčina |
|---|---|
| zuweisen [wies zu; hat zugewiesen] Verb | |
| zuzählen [zählte zu; hat zugezählt] Verb | aanrekenenwerkwoord rekenentotwerkwoord |
| zugleich Adverb | aaneenbijwoord bijeenbijwoord gelijkbijwoord gelijktijdigbijwoord ineenbijwoord samenbijwoord tegelijkbijwoord tegelijkertijdbijwoord tevensbijwoord tezamenbijwoord tezelfdertijdbijwoord |
| zu ... Gunsten | |
| zu Grunde gehen | creperenwerkwoord omkomenwerkwoord ondergaanwerkwoord sneuvelenwerkwoord verongelukkenwerkwoord |
| der Abzug [des Abzugs/Abzuges; die Abzüge] Substantiv | |
| anzüglich [anzüglicher; am anzüglichsten] Adjektiv | beledigendbijvoeglijk naamwoord grievendbijvoeglijk naamwoord krenkendbijvoeglijk naamwoord |
| vorzüglich [vorzüglicher; am vorzüglichsten] Adjektiv | excellentbijvoeglijk naamwoord hoofd-bijvoeglijk naamwoord inhetbijzonderbijvoeglijk naamwoord inzonderheidbijvoeglijk naamwoord kostelijkbijvoeglijk naamwoord preferentbijvoeglijk naamwoord tiptopbijvoeglijk naamwoord tofbijvoeglijk naamwoord uitmuntendbijvoeglijk naamwoord verkieslijkbijvoeglijk naamwoord voornaamstebijvoeglijk naamwoord voornamelijkbijvoeglijk naamwoord |
