Nemčina-Holandčina slovník »

zug znamená v Holandčina

NemčinaHolandčina
zumuten [mutete zu; hat zugemutet] Phrase

vereisenwerkwoord

vergenwerkwoord

voorschrijvenwerkwoord

vorderenwerkwoord

zureden [redete zu; hat zugeredet] Verb

aanmanenwerkwoord

aansporenwerkwoord

manenwerkwoord

vermanenwerkwoord

waarschuwenwerkwoord

zureichen [reichte zu; hat zugereicht] Verb

toereikenv

toereikendzijnv

voldoenv

voldoendezijnv

volstaanv

zurichten [richtete zu; hat zugerichtet] Phrase

bereidenwerkwoord

klaarmakenwerkwoord

neerzettenwerkwoord

oprichtenwerkwoord

opslaanwerkwoord

toebereidenwerkwoord

verzettenwerkwoord

vestigenwerkwoord

voltooienwerkwoord

zuriegeln [riegelte zu; hat zugeriegelt] Verb

afgrendelenwerkwoord

grendelenwerkwoord

zurufen [rief zu; hat zugerufen] Verb

aanroepenv

oproepenv

praaienv

zusagen [sagte zu; hat zugesagt] Verb

belovenv

toezeggenv

uitlovenv

verzeggenv

zuschlagen [schlug zu; hat/ist zugeschlagen] Verb

dichtslaanv

zuschließen [schloss zu; hat zugeschlossen] Verb

afsluitenwerkwoord

opslotdoenwerkwoord

sluitenwerkwoord

zuschneiden [schnitt zu; hat zugeschnitten] Verb

knippenv

zuschreiben [schrieb zu; hat zugeschrieben] Phrase

aanrekenenwerkwoord

toedichtenwerkwoord

toekennenwerkwoord

1234