Nemčina-Holandčina slovník »

fahren znamená v Holandčina

NemčinaHolandčina
fahren [fuhr; hat/ist gefahren] (über +AKK) Verb

chaufferenv

gaanv

karrenv

lopenv

rijdenv

vanstapellopenv

varenv

verlopenv

vervoerenv

zichbegevenv

abfahren Verb

afrijdenv

uitlopenv

uitvarenv

vertrekkenv

wegrijdenv

einfahren [fuhr ein; hat eingefahren] Verb

binnenrijdenwerkwoord

inrijdenwerkwoord

erfahren [erfuhr; hat erfahren] Verb

deskundigwerkwoord

ervarenwerkwoord

geoefendwerkwoord

horenwerkwoord

vernemenwerkwoord

zaakkundigwerkwoord

fortfahren [fuhr fort; hat/ist fortgefahren] Verb

doorgaanv

verdergaanmetv

vervolgenv

voortgaanv

voortzettenv

die Gefahr [der Gefahr; die Gefahren] Substantiv

gevaarsubstantief

noodsubstantief

onraadsubstantief

perikelsubstantief

hochfahrend Adjektiv

aanmatigendbijvoeglijk naamwoord

arrogantbijvoeglijk naamwoord

fierbijvoeglijk naamwoord

hautainbijvoeglijk naamwoord

laatdunkendbijvoeglijk naamwoord

pratbijvoeglijk naamwoord

trotsbijvoeglijk naamwoord

verwaandbijvoeglijk naamwoord

12